Uitspraak 202001058/2/R1


Volledige tekst

202001058/2/R1.
Datum uitspraak: 9 maart 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)) hangende het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,

verzoeker,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 januari 2020 in de zaak nr. AMS 19/195 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te Amsterdam,

en

het college.

Procesverloop

Op 15 november 2017 heeft het college bekendgemaakt dat de door [wederpartij] gevraagde omgevingsvergunning voor het in afwijking van het bestemmingsplan gebruiken van het gebouw aan de [locatie] in Amsterdam als Horeca-4, van rechtswege is verleend.

Bij besluit van 30 november 2018 heeft het college het door de Vereniging van Eigenaren Kuiperssteeg 5 daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 15 november 2017 herroepen en de omgevingsvergunning geweigerd.

De rechtbank heeft bij uitspraak van 8 januari 2020 het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 30 november 2018 vernietigd en het college opgedragen om binnen zes weken na de verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

Het college heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

[wederpartij] heeft nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 maart 2020, waar het college, vertegenwoordigd door mr. D.S.P. Roelands-Fransen, advocaat te Den Haag, mr. J.E. Kenter en mr. G. van der Zee, is verschenen. Voorts is ter zitting [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. S. Zuethoff, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigde], gehoord.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    In het geschil in hoger beroep staat de vraag centraal of de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat de besluitvorming in overeenstemming is met de Dienstenrichtlijn. De aanvraag ziet op het veranderen van het gebruik "Cultureel platform en additionele horeca" onder de bestemming Gemengd-2 naar Horeca-4 (restaurant) van het noordelijk gedeelte van het pand [locatie] (locatie B). Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende concreet onderbouwd dat de vestigingsbeperking op deze locatie noodzakelijk en evenredig is

3.    Het verzoek strekt ertoe dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat het college in afwachting van de uitspraak op het ingestelde hoger beroep geen uitvoering hoeft te geven aan de opdracht in de aangevallen uitspraak om binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Van het college kan niet worden verwacht een nieuw besluit te nemen, aldus het college. Immers: naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank kan de beslissing volgens verzoeker op twee manieren worden gerepareerd: ofwel wordt alsnog medewerking verleend aan de gewenste zelfstandige horeca, ofwel wordt het besluit om vast te houden aan een weigering met inachtneming van de overwegingen van de rechtbank nader onderbouwd. Het college heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat voor de eerste optie, het alsnog verlenen van de vergunning, geen bestuurlijk draagvlak bestaat. De tweede optie, het wederom weigeren van de vergunning met inachtneming van de aangevallen uitspraak kan niet van het college verwacht mag worden omdat de aangevallen uitspraak - in het licht van recente rechtspraak van de Afdeling - voor onjuist moet worden gehouden. Samengevat betoogt verzoeker dat uit deze rechtspraak blijkt dat het rechtens onjuist is dat voor ieder concreet geval specifiek gemotiveerd zou moeten worden dat de eis voldoet aan de criteria van de Dienstenrichtlijn. Het gaat hier, bij een weigering om een omgevingsvergunning te verlenen voor afwijking van het bestemmingsplan, om exceptieve toetsing van de bestemmingsplanregeling. Daarbij hoort het zogeheten evidentiecriterium, dat wil zeggen toetsing van de vraag of de planregeling evident in strijd is met de Dienstenrichtlijn, aldus het college.

4.    [wederpartij] stelt dat zij belang heeft bij een nieuw besluit op bezwaar omdat de verhuur van het pand daarmee samenhangt.

5.    De voorzieningenrechter stelt voorop dat in de bodemprocedure rechtsvragen aan de orde zijn die zich minder goed lenen voor beantwoording in de onderhavige procedure. De voorzieningenrechter zal zich hierna beperken tot de stelling van verzoeker dat van het college niet mag worden verwacht ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank een nieuw besluit op bezwaar te nemen.

6.    De voorzieningenrechter vermag niet in te zien waarom niet van het college kan worden verlangd om aan de aangevallen uitspraak uitvoering te geven door een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Uitgangspunt is immers dat aan een rechterlijke uitspraak uitvoering dient te worden gegeven. en dat bij een vernietiging van een besluit op bezwaar een nieuw besluit moet worden genomen. Hetgeen het college naar voren heeft gebracht, geeft geen aanleiding daar in dit geval anders over te oordelen, nu niet aannemelijk is dat uitvoering van de aangevallen uitspraak tot gevolgen zal leiden die niet ongedaan kunnen worden gemaakt, indien de uitspraak in hoger beroep niet wordt bevestigd. Het door het college bedoelde ontbreken van bestuurlijk draagvlak voor het alsnog honoreren van de aanvraag kan op zichzelf geen reden vormen om van het vermelde uitgangspunt af te wijken. Evenmin staat de door het college gestelde omstandigheid dat de aangevallen uitspraak op grond van recente jurisprudentie voor onjuist moet worden gehouden er op voorhand aan in de weg dat het college na een heroverweging een nieuwe beslissing op bezwaar neemt, met als inhoud het in stand laten van de weigering, maar met een naar de stand van dat moment aangepaste motivering en met inachtneming in zoverre van de aangevallen uitspraak. Niet gesteld of gebleken is dat het nemen van een nieuw besluit op het bezwaar een onevenredige inspanning vergt van de zijde van het college of tot onomkeerbare gevolgen zal leiden. Voorts is het in het belang van een efficiënte en finale geschillenbeslechting dat het nieuwe besluit op bezwaar met toepassing van artikel 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Awb door de Afdeling in het kader van het hoger beroep kan worden beoordeeld.

Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

7.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    wijst het verzoek af;

II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Boer, griffier.

w.g. Helder    w.g. Boer
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2020

745.