Uitspraak 202000333/1/R1


Volledige tekst

202000333/1/R1.
Datum uitspraak: 6 maart 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

Bontrup Exploitatie B.V., gevestigd te Landhorst, gemeente Sint Anthonis,

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2019 heeft het college Bontrup drie lasten onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van de Wet bodembescherming, het Besluit bodemkwaliteit en het Activiteitenbesluit milieubeheer op het perceel James Cookweg 7a te Venlo.

Tegen dit besluit heeft Bontrup bezwaar gemaakt.

Bontrup heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 maart 2020, waar Bontrup, vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], bijgestaan door mr. R.E. Izeboud, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door J.F. Snoejer-Logtens, R. Lieverdink en E.W.A. Duijkers, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    De activiteiten van Bontrup op het perceel richten zich met name op het saneren van de bodem, na een faillissement van de vorige eigenaar.

2.    Ter zitting is gebleken dat enkel nog een spoedeisend belang gemoeid is met de tweede last en dat het verzoek zich hier op richt. De voorzieningenrechter zal daarom alleen ingaan op deze last.

3.    Het college heeft geconstateerd dat op het perceel een bodembeschermende voorziening in de vorm van een geomembraanbaksysteem wordt toegepast voor de opslag van bodembedreigende stoffen. Deze bodembeschermende voorziening is niet overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument beoordeeld en goedgekeurd door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. Het college stelt dat dit een overtreding is van artikel 2.9, eerste en tweede lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 2.1, eerste lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer.

Het college heeft Bontrup in last 2 onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen vier maanden na verzenddatum van het besluit van 17 december 2019 de binnen de inrichting aanwezige vloeistofdichte vloer alsnog door een erkende instelling als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer te laten beoordelen en goedkeuren. Indien de overtreding niet binnen de gestelde termijn is beëindigd, wordt een dwangsom verbeurd van € 55.344,30 per week dat de overtreding voortduurt. Het maximale bedrag waarboven geen dwangsom meer zal worden verbeurd bedraagt € 553.443,00.

4.    Artikel 2.9, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer luidt: "Indien in een inrichting een bodembedreigende activiteit wordt verricht worden bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen getroffen waarmee een verwaarloosbaar bodemrisico wordt gerealiseerd."

Het tweede lid van dit artikel luidt: "De bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen voldoen aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen in verband met de goede werking van die voorzieningen en maatregelen, en omtrent de controle van die eisen alsmede aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen in verband met de mogelijkheid om bodemverontreiniging te kunnen signaleren."

Artikel 2.1, eerste lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer luidt: "Een binnen de inrichting als bodembeschermende voorziening toegepaste vloeistofdichte vloer of verharding of geomembraanbaksysteem is overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument beoordeeld en goedgekeurd door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit."

5.    Bontrup heeft ten aanzien van last 2 onder meer betoogd en met behulp van uitgebrachte offertes onderbouwd dat het keuren van de vloeistofdichte vloer voor een bedrag van ongeveer € 63.000,00 mogelijk is. De dwangsom is daarom volgens haar disproportioneel hoog.

Het college heeft ter zitting het bovenstaande erkend en aangekondigd dat in de beslissing op bezwaar de dwangsom zal worden verlaagd. Reeds gelet hierop ziet de voorzieningenrechter aanleiding om bij wijze van voorlopige voorziening het bestreden besluit, voor zover het last 2 betreft, te schorsen.

6.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 17 december 2019, kenmerk 2019/91097, voor zover het last 2 betreft, tot zes weken na de bekendmaking van het besluit op bezwaar;

II.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij Bontrup Exploitatie B.V. in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.    gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan Bontrup Exploitatie B.V. het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 354,00 (zegge: driehonderdvierenvijftig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, griffier.

w.g. Helder    w.g. Van Helvoort
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2020

361.