Uitspraak 201901644/1/A1


Volledige tekst

201901644/1/A1.
Datum uitspraak: 11 maart 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het beroep van:

[appellante], wonend in Breda,

en

het college van burgemeester en wethouders van Breda,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 augustus 2017 heeft het college het 'Aanwijzingsbesluit locaties inzamelmiddelen Breda' (hierna: het aanwijzingsbesluit) vastgesteld.

Bij besluit van 8 februari 2018 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 september 2019, waar [appellante], bijgestaan door mr. F. Bajrami, advocaat in Breda, en het college, vertegenwoordigd door H.J.M. Marcus en W.J.M. Wouters, zijn verschenen.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.

[appellante] en het college hebben nadere stukken ingediend.

Met toestemming van partijen is afgezien van een verdere behandeling van de zaak ter zitting.

Overwegingen

1.    Bij besluit van 15 augustus 2017 heeft het college locaties aangewezen waar inzamelmiddelen voor huishoudelijk afval, containers, ter inzameling mogen worden aangeboden. Eén van die locaties is in de Johan Metzelaarstraat, ter hoogte van nummer […], in Breda (hierna: de locatie). Op de locatie is een stoeptegel geplaatst die met een symbool markeert waar de containers ter inzameling mogen worden aangeboden. [appellante] woont op nummer […] en zij is het niet eens met de aanwijzing van de locatie, omdat zij overlast ondervindt van de inzameling.

2.    Ter zitting heeft het college zijn betoog dat het beroep van [appellante] niet-ontvankelijk is, omdat zij geen bezwaar zou hebben gemaakt tegen het besluit van 15 augustus 2017, ingetrokken.

3.    [appellante] betoogt dat de locatie niet geschikt is als inzamellocatie, omdat de locatie niet voldoet aan het in de beleidsregels opgenomen criterium verkeersveiligheid, zoals neergelegd in het stuk "Beleidsregels locatiekeuze centrale verzamelplaatsen voor het aanbieden van inzamelmiddelen van huishoudelijk afval" van 4 juli 2017 (hierna: de beleidsregels). Zij voert aan dat de locatie de in- en uitrit naast haar woning blokkeert.

3.1.    In artikel 2 van de beleidsregels staat dat bij het aanwijzen van een locatie rekening moet worden gehouden met de verkeersveiligheid. Het gebruik van de verzamelplaats mag geen onoverkomelijke hinder opleveren voor het verkeer en de verzamelplaatsen worden in beginsel niet op parkeerstroken en niet direct voor in- en uitritten gerealiseerd.

3.2.    De aangewezen verzamelplaats bevindt zich aan de zijkant van een in- en uitrit. Deze in- en uitrit is 6 m breed. Hoewel niet uitgesloten is dat de containers zo worden neergezet dat ze de in- en uitrit versperren, is het wel mogelijk om de containers zo neer te zetten dat er nog steeds van de in- en uitrit gebruik kan worden gemaakt. Om die reden is het vanuit een oogpunt van verkeersveiligheid niet onaanvaardbaar dat het college voor deze inzamellocatie heeft gekozen. Het college hoefde hierin dan ook in redelijkheid geen aanleiding te zien voor het oordeel dat de locatie niet geschikt is.

Het betoog faalt.

4.    [appellante] betoogt verder dat de locatie niet geschikt is, omdat zij hierdoor onevenredig in haar belangen wordt geschaad. Zij voert aan dat het college niet heeft aangetoond dat er een noodzaak bestaat om deze locatie als inzamellocatie aan te wijzen, terwijl haar woning hierdoor minder waard is geworden, ze stankoverlast ondervindt doordat de containers niet op tijd weer worden weggehaald en de parkeerplaats voor haar woning op inzameldagen niet gebruikt kan worden omdat de containers dan te dicht bij de auto worden geplaatst, hetgeen tot schade leidt. Als zij dit alles voor de aanschaf van haar woning had geweten, had ze deze woning nooit gekocht, aldus [appellante].

4.1.    In de belangen die [appellante] naar voren heeft gebracht, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college de locatie niet geschikt had mogen vinden. Er is veel belang bij het aanwijzen van een inzamelpunt, omdat daardoor het huisafval kan worden opgehaald. Er is geen reden om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het college dat dit inzamelpunt nodig is om overbelasting van andere inzamelpunten te voorkomen. Daar staat tegenover dat, hoewel begrijpelijk is dat [appellante] liever geen inzamelpunt voor haar voordeur wil hebben, het belang dat [appellante] heeft bij het niet aanwijzen van de locatie als inzamelpunt niet dusdanig groot is dat het college de locatie niet geschikt had mogen achten. De Afdeling overweegt daartoe dat de gestelde waardevermindering van haar woning niet tot een andere belangenafweging hoefde te leiden, reeds omdat [appellante] de waardevermindering niet heeft onderbouwd. Verder overweegt de Afdeling dat er weliswaar een risico bestaat dat er schade wordt veroorzaakt aan een naast de locatie geparkeerde auto, maar dat dit risico klein is en deze schade niet het gevolg is van het aanwijzingsbesluit maar van onvoorzichtigheid bij het plaatsen of legen van de containers. Als [appellante] voor dergelijke schade vreest, kan zij gebruikmaken van een andere parkeerplaats in de straat. De Afdeling overweegt voorts dat stankoverlast veroorzaakt door containers die te lang voor haar woning blijven staan ook niet raakt aan de rechtmatigheid van het aanwijzingsbesluit. Het aanwijzingsbesluit staat immers niet toe dat de containers lang voor haar deur blijven staan. Als dit toch gebeurt, kan het college daar handhavend tegen optreden. Wat betreft de stelling van [appellante] dat zij haar woning niet gekocht zou hebben als ze had geweten dat er een inzamellocatie voor haar deur zou worden aangewezen, overweegt de Afdeling dat dit tot een normaal maatschappelijk risico behoort.

Het betoog faalt.

5.    Gelet op hetgeen onder 3.2 en 4.1 is overwogen, ziet de Afdeling in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de locatie geschikt heeft kunnen vinden voor het inzamelen van containers.

6.    [appellante] betoogt dat er een alternatieve locatie is die geschikter is voor de inzameling van containers. Zij wijst op het einde van de Johan Metzelaarstraat, richting nummer 27, ter hoogte van de daar aanwezige lantaarnpaal. Zij voert aan dat op deze plek geen in- en uitrit zit, waardoor er minder overlast zal worden ondervonden. Verder wijst zij erop dat alle woningen die gebruik zouden moeten maken van deze locatie binnen de gestelde maximumafstand van 125 m liggen.

6.1.    Een alternatieve locatie moet zodanig geschikter zijn dan de aangewezen locatie, dat geoordeeld moet worden dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor die locatie, maar had moeten kiezen voor de alternatieve locatie (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van uitspraak van 21 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2809).

6.2.    Het college stelt zich op het standpunt dat de alternatieve locatie niet geschikter is dan de aangewezen locatie, omdat uit navraag bij de bewoners van de omliggende woningen is gebleken dat deze bewoners de alternatieve locatie te ver weg vinden en daar daarom geen gebruik van zullen maken, waardoor andere locaties overbelast zullen raken. In de bezwaarprocedure heeft het college daar voorts over opgemerkt dat als [appellante] de bewoners van de omliggende woningen ertoe kan brengen om van de alternatieve locatie gebruik te maken, het college deze locatie zal overwegen. [appellante] heeft vervolgens twaalf verklaringen van buurtbewoners overgelegd, waarin staat dat zij er geen bezwaar tegen hebben om de alternatieve locatie te gebruiken. Het college stelt zich op het standpunt dat het desondanks de alternatieve locatie niet geschikter vindt, omdat [appellante] de enige is die over de aangewezen locatie heeft geklaagd en de verklaringen van de buurtbewoners niet representatief zijn. Volgens het college zijn buren vaak geneigd om uit loyaliteit dergelijke verklaringen te ondertekenen. Bovendien heeft het college deze twaalf buurtbewoners zelf ook benaderd en hebben toen maar drie mensen hun mening over de aangewezen locatie gegeven.

6.3.    Het grootste nadeel van de aangewezen locatie is dat deze zich voor een in- en uitrit bevindt. De alternatieve locatie heeft dit nadeel niet. Het college vindt desondanks de alternatieve locatie niet veel geschikter dan de aangewezen locatie, omdat het bang is dat buurtbewoners de alternatieve locatie niet zullen gebruiken, omdat deze verder weg ligt dan sommige andere inzamellocaties. De alternatieve locatie ligt echter wel binnen de maximaal toegestane loopafstand van 125 m. Met de door haar overgelegde verklaringen heeft [appellante] aannemelijk gemaakt dat de buurtbewoners wel bereid zijn om de alternatieve locatie te gebruiken. Dat de buren zelf niet over de aangewezen locatie geklaagd hebben, maakt dat niet anders. De aangewezen locatie ligt immers niet voor hun deur, maar voor die van [appellante]. Het onderzoek dat het college naar aanleiding van de door [appellante] overgelegde verklaringen heeft verricht, doet aan het voorgaande evenmin af. De drie reacties die het colleges heeft ontvangen, zijn allemaal negatief over de huidige aangewezen locatie. Deze reacties weerleggen dan ook niet de eerder door [appellante] overgelegde verklaringen.

Gelet op de omstandigheid dat de voorgestelde alternatieve locatie niet voor een in- en uitrit ligt en [appellante] aannemelijk heeft gemaakt dat buurtbewoners bereid zijn om van deze locatie gebruik te maken, is de Afdeling van oordeel dat het college niet goed heeft gemotiveerd waarom het zich desondanks op het standpunt stelt dat de voorgestelde alternatieve locatie niet dusdanig geschikter is dan de aangewezen locatie, dat het in redelijkheid voor de aangewezen locatie heeft kunnen kiezen.

Het betoog slaagt.

7.    Gelet op hetgeen onder 6.3 is overwogen, heeft het college het besluit van 8 februari 2018 genomen in strijd met 7:12, eerste lid, van de Awb. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling het college opdragen om het gebrek binnen zes weken na verzending van deze uitspraak te herstellen. Het college kan dit doen door of een verbeterde motivering aan het besluit ten grondslag te leggen, of, als het zich op het standpunt stelt dat het de voorgestelde alternatieve locatie toch zodanig geschikter vindt dan de aangewezen locatie dat het de alternatieve locatie als inzamellocatie wil aanwijzen, een nieuw besluit te nemen. Het college dient de Afdeling en [appellante] de uitkomst mee te delen en een eventueel nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen en aan de Afdeling toe te zenden.

8.    In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Breda op om binnen 6 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen in overweging 6.3 en 7 is overwogen het gebrek in het besluit van 8 februari 2018 te herstellen, de uitkomst aan de Afdeling en [appellante] mee te delen en een nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.

Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V.H.Y. Huijts, griffier.

w.g. Hoogvliet    w.g. Huijts
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2020

811.