Uitspraak 201903327/1/R3


Volledige tekst

201903327/1/R3.
Datum uitspraak: 11 maart 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Loosdrecht, gemeente Wijdemeren,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 maart 2019 in zaak nr. 18/3442 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren.

Procesverloop

Bij besluit van 27 maart 2018 heeft het college aan [belanghebbende] omgevingsvergunning verleend voor het maken van een uitweg op het perceel [locatie 1] te Loosdrecht.

Bij besluit van 24 juli 2018 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 maart 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 24 juli 2018 vernietigd voor zover daarbij aan de omgevingsvergunning twee voorwaarden zijn verbonden. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college en [appellante] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2020, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. M.E. van den Kommer, rechtsbijstandverlener te Naarden, en het college, vertegenwoordigd door A.E.J. Debie, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [belanghebbende] woont op het perceel [locatie 1]. Hij heeft het college gevraagd om een omgevingsvergunning te verlenen voor het maken van een uitweg naar de openbare weg De Zodde, die langs de achterzijde van zijn perceel loopt.

De voorziene uitweg is gelegen naast de toegang tot het bedrijfsperceel [locatie 2] van [appellante]. Aan de andere kant van de voorziene uitweg ligt het perceel [locatie 3] waarop een aannemersbedrijf is gevestigd. Dit bedrijf heeft het college verzocht een omgevingsvergunning te verlenen voor de bouw van een nieuw bedrijfsgebouw. Bij besluit van 24 juli 2018 heeft het college deze omgevingsvergunning verleend.

2.    Het college heeft de door [belanghebbende] gevraagde omgevingsvergunning verleend op grond van artikel 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in samenhang met artikel 2:12 van de Algemene Plaatselijke Verordening Wijdemeren 2014 (hierna: de APV).

[appellante] is het niet eens met de vergunningverlening. Zij vreest dat door de nieuwe uitweg verkeersonveilige situaties zullen ontstaan.

Relevante regelgeving

3.    Artikel 2:12 van de APV luidt:

1. Het is verboden zonder vergunning van het college een uitweg te maken naar de weg of veranderingen te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.

2. In afwijking van het bepaalde in artikel 1:8 wordt de vergunning slechts geweigerd als:

a. daardoor het verkeer op de weg in gevaar wordt gebracht;

[…].

Omschrijving van het geschil

4.    Het college heeft aan het besluit op bezwaar van 24 juli 2018 adviezen van de politie van 18 juni 2018 en 6 juli 2018 ten grondslag gelegd. De in het advies van 6 juli 2018 geformuleerde voorwaarden heeft het college aan de omgevingsvergunning verbonden. In het besluit staat dat indien en zodra aan deze voorwaarden wordt voldaan, gebruik mag worden gemaakt van de uitrit. De aan de vergunning verbonden voorwaarden zijn:

- De gevel van het nieuw te realiseren bedrijfsgebouw op het aangrenzende perceel [locatie 3] komt op minimaal 0,50 meter uit de erfgrens ter plaatse van de uitrit en aan zijde van De Zodde;

- Een eventuele erfafscheiding tussen het perceel [locatie 3] en De Zodde ter plaatse van de nieuwbouw (achterzijde bij de uitrit en bij de linker zijgevel) mag maximaal 0,80 meter hoog zijn;

- De gemeente brengt op kosten van vergunninghouder een geleidelijn cq. witte druppelmarkering aan in de bestrating kort voor de inrit;

- Vergunninghouder plaatst een verkeersspiegel in de hoek van het eigen terrein;

- Er wordt geadviseerd achteruit in te parkeren.

5.    De rechtbank heeft overwogen dat de eerste twee voorwaarden zich niet richten tot [belanghebbende], maar gaan over het perceel en de nieuwbouwplannen van het aannemersbedrijf dat met deze procedure niets te maken heeft. De afdwingbaarheid van deze voorwaarden ontbreekt, omdat [belanghebbende] het niet in zijn macht heeft om aan de voorwaarden te voldoen. Het besluit leidt op dit punt tot een situatie die niet rechtszeker is, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien het besluit, voor zover daarbij die twee voorwaarden aan de omgevingsvergunning zijn verbonden, te vernietigen. Tegen dit oordeel is geen hoger beroep ingesteld, zodat de Afdeling uitgaat van de juistheid van dit oordeel.

6.    De rechtbank heeft vervolgens bezien welke gevolgen dit gebrek heeft voor het besluit op bezwaar. Zij heeft in dat verband beoordeeld of het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de uitweg niet leidt tot een verkeersonveilige situatie.

De rechtbank heeft overwogen dat uit de adviezen van de politie van 18 juni 2018 en 6 juli 2018 volgt dat het voor de verkeersveiligheid noodzakelijk is dat er minimaal 0,50 m afstand wordt aangehouden tussen de erfgrens van het aannemersbedrijf aan De Zodde en de nieuwbouw die op het perceel van het aannemersbedrijf zal worden opgericht, en dat er op de erfgrens tussen dat perceel en De Zodde geen erfafscheiding wordt gebouwd die hoger is dan 0,80 m.

De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat tijde van het nemen van het besluit op bezwaar aan de adviezen van de politie werd voldaan, zodat de verkeersveiligheid voldoende is gewaarborgd. Zij heeft daarbij van belang geacht dat op het moment van het nemen van het besluit op bezwaar niet langer een muur van gestapelde containers op voormelde erfgrens stond. Zij heeft verder van belang geacht dat het college bij besluit van 24 juli 2018 een omgevingsvergunning heeft verleend aan het aannemersbedrijf voor de bouw van een nieuwe bedrijfsgebouw dat op een afstand van 0,50 m tot 0,70 m van de erfgrens ligt. De rechtbank heeft tot slot van belang geacht dat volgens het college het aannemersbedrijf tijdens een overleg met het college heeft toegezegd dat er op de resterende strook grond tussen de nieuwbouw en de erfgrens geen erfafscheiding zal worden geplaatst.

7.    In hoger beroep is niet bestreden dat de muur met containers is verwijderd, dat de gevel van het nieuw te bouwen bedrijfsgebouw op het perceel van het aannemersbedrijf op een afstand van minimaal 0,50 m van de erfgrens komt te staan en dat er op de grens van dat perceel en De Zodde geen erfafscheiding zal worden geplaatst. In hoger beroep is in geschil of de rechtbank, uitgaande van deze feiten en omstandigheden, terecht tot het oordeel is gekomen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat artikel 2:12, tweede lid, aanhef en onder a, van de APV niet aan verlening van de omgevingsvergunning in de weg staat.

Beoordeling van het hoger beroep

8.    [appellante] heeft op de zitting betoogd dat het gebruik als uitweg in strijd is met de op het perceel rustende bestemming. Voor zover zij hiermee heeft bedoeld aan te voeren dat voor het gebruik ook een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo had moeten worden aangevraagd, heeft zij deze grond en de daaraan ten grondslag liggende feiten voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellante] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.

9.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de weigeringsgrond van artikel 2:12, tweede lid, aanhef en onder a, van de APV zich in dit geval niet voordoet. Zij voert daartoe, onder verwijzing naar de adviezen van De Baan Verkeersadvies van 15 maart 2019 en 25 maart 2019, aan dat de verkeersveiligheid niet is gewaarborgd.

9.1.    Tussen partijen is niet in geschil is dat, zoals in het advies van 15 maart 2019 is uiteengezet, er, rijdend op De Zodde dan wel op de uitweg, geen vrij, onbeperkt zicht bestaat op de uitweg, onderscheidenlijk op De Zodde. Dit komt door het bedrijfsgebouw op het perceel van het naast de voorziene uitweg gelegen aannemersbedrijf, waar het college bij besluit van 24 juli 2018 een omgevingsvergunning voor heeft verleend.

9.2.    De Afdeling is evenwel met de rechtbank van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verkeersveiligheid voldoende is gewaarborgd en dat de weigeringsgrond van artikel 2:12, tweede lid, aanhef en onder a, van de APV zich niet voordoet.

De Afdeling acht daarbij van belang dat, zoals de rechtbank heeft overwogen en in hoger beroep niet in geschil is, wordt voldaan aan de door de politie geformuleerde voorwaarden dat de gevel van het nieuwe bedrijfsgebouw minimaal 0,50 m uit de erfgrens komt te staan en dat geen erfafscheiding wordt geplaatst die hoger is dan 0,80 m.

De Afdeling acht verder van belang dat aan het besluit de voorwaarden zijn verbonden dat een markering op de weg kort voor de inrit wordt aangebracht en een verkeersspiegel wordt geplaatst op het perceel van [belanghebbende]. Mede gelet op de door het college tijdens de zitting gegeven toelichting op de voorwaarden, ziet de Afdeling in het advies van 25 maart 2019 van De Baan Verkeersadvies, waarin op de aan de vergunning verbonden voorwaarden is ingegaan, geen aanleiding voor een ander oordeel. De deskundige van [appellante] lijkt ervan te zijn uitgegaan dat een aslijn of druppelmarkering in het midden van de weg wordt aangebracht, die aangeeft op welke weghelft moet worden gereden, hetgeen volgens hem een negatief effect op de verkeersveiligheid heeft. Uit de door het college tijdens de zitting gegeven toelichting blijkt evenwel dat een dergelijke markering niet wordt bedoeld, maar een markering ter hoogte van de uitweg die zodanig zal zijn dat het voor weggebruikers duidelijk is dat zij een uitrit naderen. De deskundige van [appellante] heeft verder aangegeven dat een verkeersspiegel schijnveiligheid creëert, omdat de snelheid en de afstand niet goed kunnen worden ingeschat. Het college heeft tijdens de zitting toegelicht dat het in dit geval gaat om een uitweg aan het einde van een doodlopende weg. Op die weg en met name ter hoogte van de uitrit kan het verkeer naar het perceel van [appellante] niet met hoge snelheid rijden, mede omdat aan het einde van de doodlopende weg zich het toegangshek van dat perceel bevindt. Voor zover de deskundige ingaat op het achteruit inparkeren, overweegt de Afdeling dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat dit geen voorwaarde is, maar een advies.

Conclusie

10.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.

w.g. Hagen    w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2020

473.