Uitspraak 201907336/1/R4


Volledige tekst

201907336/1/R4.
Datum uitspraak: 11 maart 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Loosdrecht, gemeente Wijdemeren,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 augustus 2019 in zaak nr. 19/578 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren.

Procesverloop

Bij besluit van 24 juli 2018 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bedrijfspand op het perceel [locatie 1] te Loosdrecht.

Bij besluit van 20 december 2018 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 augustus 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2020, waar [appellante], vertegenwoordigd [gemachtigde], bijgestaan door mr. M.E. van den Kommer, rechtsbijstandverlener te Naarden, en het college, vertegenwoordigd door A.E.J. Debie, zijn verschenen. Ter zitting is tevens [vergunninghouder] gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    [vergunninghouder] is eigenaar van het perceel. Ter vervanging van het bestaande bedrijfsgebouw wil hij een nieuw bedrijfsgebouw bouwen. Twee zijden van het nieuwe bedrijfsgebouw komen vrijwel tegen de perceelsgrens te liggen. Eén zijde van het perceel grenst aan De Zodde.

[appellante] is eigenaar van het bedrijfsperceel [locatie 2]. Haar perceel is bereikbaar via De Zodde.

2.    Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Loosdrecht Landelijk gebied Noord-Oost 2012". Op het perceel rust de bestemming "Bedrijventerrein" met de nadere aanduiding "specifieke vorm van bedrijf-4".

Artikel 6.1 van de planregels luidt:

"De voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf tot en met categorie 2': bedrijven tot en met categorie 2 van de Standaard staat van bedrijfsactiviteiten;

b. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - 3': een zeilmakerij behorende tot ten hoogste categorie 3.1 van de Standaard staat van bedrijfsactiviteiten;

c. ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf tot en met categorie 3.1': bedrijven behorende tot ten hoogste categorie 3.1 van de Standaard staat van bedrijfsactiviteiten;

d. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - 4': een bouw/assemblagebedrijf van houten dan wel kunststof pleziervaartuigen behorende tot ten hoogste categorie 3.2 van de Standaard staat van bedrijfsactiviteiten;

[…].

Artikel 6.2 luidt:

"Op deze gronden mogen gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde worden gebouwd en gelden de volgende regels:

6.2.1 Algemeen

a. de afstand van gebouwen tot alle perceelgrenzen dient ten minste 3 m te bedragen;

[…]."

3.    Het college heeft de omgevingsvergunning verleend op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1˚, van de Wabo.

[appellante] kan zich met de verlening van de omgevingsvergunning niet verenigen. Zij vreest dat door de aanwezigheid van het bedrijfsgebouw een verkeersonveilige situatie op De Zodde ontstaat.

4.    Vast staat dat het bouwplan in strijd is met artikel 6.2.1, onder a, van de planregels, omdat de afstand tussen het bedrijfsgebouw en twee perceelsgrenzen minder is dan de in dat artikel minimaal vereiste afstand van 3 m. In geschil is of het college in redelijkheid met toepassing van artikel 6.3.1 van de planregels heeft kunnen afwijken van het bestemmingsplan.

Ook is in geschil of het bouwplan in strijd is met artikel 6.1, aanhef en onder d, van de planregels.

Beoordeling van het hoger beroep

5.    [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan ook in strijd is met artikel 6.1, aanhef en onder d, van de planregels. Zij voert daartoe aan dat op het perceel alleen een bouw/assemblagebedrijf van houten dan wel kunststof pleziervaartuigen behorende tot ten hoogste categorie 3.2 van de bij het bestemmingsplan behorende Standaard staat van bedrijfsactiviteiten is toegestaan. Een aannemersbedrijf en de opslag van materialen, beide vallend onder categorie 2 van de Standaard staat van bedrijfsactiviteiten, zijn op het perceel niet toegestaan, volgens [appellante].

5.1.    De rechtbank heeft overwogen dat zij geen aanknopingspunten ziet voor het oordeel dat op het perceel uitsluitend een bouwbedrijf voor pleziervaartuigen mag worden gerealiseerd vanwege de specifieke aanduiding. Uit de planregels en de verbeelding van het bestemming blijkt voldoende duidelijk dat het perceel is bestemd als bedrijventerrein, waarbinnen volgens de bestemmingsplantoelichting bedrijven in de categorieën 1 en 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten rechtstreeks toelaatbaar zijn. Dat op het perceel daarnaast een subbestemming geldt voor zwaardere bedrijvigheid betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat daardoor een lichtere vorm van bedrijvigheid in de categorieën 1 en 2 is uitgesloten.

5.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in onder meer de uitspraak van 19 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2636), zijn de op de verbeelding aangegeven bestemming en de daarbij behorende planregels bepalend voor het antwoord op de vraag of een bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. De niet bindende toelichting heeft in zoverre betekenis, dat deze over de bedoeling van de planwetgever meer inzicht kan geven indien de bestemming en de bijbehorende regels waaraan moet worden getoetst, op zichzelf noch in samenhang duidelijk zijn.

5.3.    Uit artikel 6.1, aanhef en onder d, van de planregels blijkt dat op gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf -4" alleen een bouw/assemblagebedrijf van houten dan wel kunststof pleziervaartuigen is toegestaan. Uit het artikel volgt niet dat op gronden met deze nadere aanduiding de vestiging van bedrijven in de categorieën 1 en 2 ook is toegestaan. De planregel is niet onduidelijk. Dit betekent dat aan de plantoelichting daarom in zoverre geen betekenis toekomt.

Uit het voorgaande volgt dat het bouwplan in strijd is met artikel 6.1, aanhef en onder d, van de planregels. Dit heeft de rechtbank niet onderkend.

Het betoog slaagt.

Conclusie

6.    Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling komt niet toe aan hetgeen [appellante] voor het overige heeft aangevoerd. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zal behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellante] tegen het besluit van het college van 20 december 2018 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.

Het college dient een nieuw besluit op het bezwaar van [appellante] te nemen. Het dient daarbij als uitgangspunt te nemen dat het bouwplan in strijd is met artikel 6.1, aanhef en onder d, en artikel 6.2.1, onder a, van de planregels. Het college dient te beoordelen of het voor het bouwplan van het bestemmingsplan wil afwijken en zo ja, of het toepassing moet geven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1˚, 2˚ of 3˚, van de Wabo. Bij de te maken belangenafweging dient het college ook de bezwaren te betrekken die [appellante] in deze procedure heeft aangevoerd, maar die niet in deze uitspraak aan de orde zijn gekomen, zoals het betoog dat het gebouw ook zal worden gebruikt door derden als kantoor en het betoog over de gevolgen van het bouwplan voor de verkeersveiligheid op De Zodde.

7.    Ter voorlichting van partijen overweegt de Afdeling nog als volgt.

Indien het college tot de conclusie komt dat de gevraagde omgevingsvergunning alleen kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wabo, moet het college het bezwaar van [appellante] gegrond verklaren en het besluit van 24 juli 2018 herroepen. Gelet op artikel 3.10, eerste lid, onder a, van de Wabo, dient het college vervolgens met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht een nieuw besluit te nemen. Tegen het met de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure tot stand gekomen nieuwe besluit, staat beroep bij de rechtbank open.

8.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 augustus 2019 in zaak nr. 19/578;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren van 20 december 2018, kenmerk Z.45248/D.230585;

V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.100,00 (zegge: tweeduizend honderd euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.

w.g. Hagen    w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2020

473.