Uitspraak 201901562/1/V2


Volledige tekst

201901562/1/V2.
Datum uitspraak: 3 maart 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 19 februari 2019 in zaak nr. NL18.24603 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 19 februari 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.R. van de Water, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft desgevraagd een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.    De vreemdeling is een etnisch Arabier (hierna: Ahwazi) afkomstig uit Iran. Hij heeft aan zijn opvolgende asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij in Nederland is opgekomen voor de rechten van de Ahwazi in Iran en hierom niet kan terugkeren. De staatssecretaris acht, voor zover nu van belang, geloofwaardig dat de vreemdeling heeft deelgenomen aan meerdere demonstraties in Nederland tegen het Iraanse regime. Hij acht echter niet geloofwaardig dat de vreemdeling hierdoor in de negatieve belangstelling staat van de Iraanse autoriteiten.

2.    Wat de vreemdeling in de eerste en derde grief heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

3.    In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank in navolging van de staatssecretaris een te beperkt en daarmee onjuist toetsingskader heeft gehanteerd voor zijn geloofwaardig geachte deelname aan demonstraties in Nederland gericht tegen het Iraanse regime. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank de gevolgen voor hem van de verslaglegging van de demonstraties door (lokale) media en op socialmediakanalen heeft onderschat en dat hij ook los van de digitale verslaglegging bij terugkeer naar Iran gevaar loopt door zijn deelname aan demonstraties in Nederland.

3.1.    Wat betreft zijn betoog over de digitale gevolgen van zijn activiteiten in Nederland gaat de vreemdeling eraan voorbij dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris hem terecht heeft tegengeworpen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat sporen van zijn activiteiten zijn terug te vinden op het internet. Op een onvertaalde pagina van een Instagramaccount na heeft hij geen digitale vindplaats overgelegd van zijn deelname aan demonstraties. In zoverre faalt de grief.

3.2.    Ter onderbouwing van zijn betoog dat hij door de deelname aan de demonstraties als zodanig bij terugkeer naar Iran gevaar loopt, heeft de vreemdeling in hoger beroep gewezen op paragraaf 2.3.13 van het rapport 'Country Policy and Information Note Iran: Ahwazis and Ahwazi political groups' van het UK Home Office van juni 2018. In de desbetreffende passage, die is gehandhaafd in de nieuwere versie van het rapport van januari 2019, staat dat het aannemelijk is dat de Iraanse autoriteiten in Londen met regelmaat demonstranten op de foto zetten en dat er aanwijzingen zijn dat aanhangers van het regime of mensen die zich om andere redenen gedwongen voelen met het regime mee te werken naar grote hoeveelheden foto's kijken om de mensen daarop te identificeren. De vreemdeling trekt terecht een parallel met de bijzondere aandacht van de Iraanse autoriteiten voor Ahwazi in Nederland, waar het hoofdkwartier van de Arab Front for the Liberation of Al-Ahwaz is gevestigd, waar The Arab Struggle Movement for the Liberation of Al-Ahwaz (hierna: de ASMLA) is gevestigd en actief is en waar twee Ahwazi-activisten zijn gedood, waarbij er sterke aanwijzingen zijn dat Iran daarbij betrokken is geweest (brief van 8 januari 2019, Kamerstukken II 2018/19, 35 000 V, nr. 56). Weliswaar heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling zelf geen vooraanstaande Ahwazi-activist is, maar er is een voortdurende verhoogde aandacht van de Iraanse autoriteiten voor Ahwazi in Nederland, van wie sommigen beveiligd worden. De staatssecretaris moet daarom mede in het licht van de toegenomen binnenlandse onrust in Iran toch beter onderbouwen waarom de vreemdeling door zijn deelname aan pro-Ahwazi demonstraties in Nederland, onder meer bij de Iraanse ambassade in Den Haag en onder meer naar aanleiding van de dood van de voorzitter van de ASMLA in Nederland, niet in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten is komen te staan. In zoverre slaagt de grief.

4.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 19 december 2018 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 19 februari 2019 in zaak nr. NL18.24603;

III.    verklaart het beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van 19 december 2018, V-[…];

V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.M.J. den Houdijker, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Den Houdijker
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2020

837.