Uitspraak 201908520/2/R2


Volledige tekst

201908520/2/R2.
Datum uitspraak: 2 maart 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) in het geding tussen onder meer:

[verzoeker A] en [verzoeker B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoeker]), wonend te Helden, gemeente Peel en Maas,

verzoekers,

en

1.    de raad van de gemeente Peel en Maas,

2.    het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas,

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 8 oktober 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1] te Helden" vastgesteld.

Bij besluit van 8 oktober 2019 heeft het college een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bedrijfsgebouw aan de [locatie 2] te Helden verleend.

De besluiten zijn op grond van artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) gecoördineerd voorbereid en bekend gemaakt.

Tegen deze besluiten heeft onder meer [verzoeker] beroep ingesteld.

[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

[verzoeker] heeft een nader stuk ingediend.

[belanghebbende A] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 18 februari 2020, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. J.H.D. Elings, advocaat te Tilburg, de raad en het college, beide vertegenwoordigd door drs. A.P. Langerak, zijn verschenen. Voorts zijn [belanghebbende A], [belanghebbende B] en [belanghebbende C], alle vertegenwoordigd door [gemachtigde A], bijgestaan door [gemachtigde B] en [gemachtigde C], als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    Het plan ziet op de realisatie van een kleinschalig bedrijventerrein op het perceel van een voormalige glastuinbouwlocatie. Het plangebied is gelegen direct aansluitend aan het bestaande bedrijventerrein "Panningen". Het plangebied is opgedeeld in 4 bouwvlakken, waarvan 3 de bestemming "Bedrijf" hebben. Het ligt in de bedoeling dat [belanghebbende A], [belanghebbende B], [belanghebbende C] en The Bird Family zich daar vestigen. Aan bouwbedrijf [belanghebbende A] is een omgevingsvergunning verleend.

[verzoeker] woont op het perceel [locatie 3], ten noordoosten van het plangebied, en is het niet eens met de besluiten. Hij is van mening dat niet is voldaan aan de ladder voor duurzame verstedelijking en dat de voorziene bedrijfsgebouwen een onaanvaardbare aantasting van zijn woon- en leefklimaat en van de landschappelijke kwaliteit van het gebied zullen veroorzaken.

Ontvankelijkheid beroep

3.    De raad, het college en [belanghebbende A] betogen dat het beroep in de bodemprocedure niet-ontvankelijk is, omdat [verzoeker] geen belanghebbende is bij de vaststelling van het plan en het verlenen van de omgevingsvergunning. Zij stellen dat [verzoeker] geen zicht zal hebben op de bebouwing in het plangebied en dat hij ook verder geen gevolgen van enige betekenis zal ondervinden van de ontwikkeling die het plan en de omgevingsvergunning mogelijk maken.

3.1.    Het plan en de vergunning maken de bouw van een bedrijfsgebouw met een hoogte van maximaal 8 m en een overkapping met een hoogte van maximaal 6,5 m, respectievelijk 12 m mogelijk. De afstand tussen het perceel van [verzoeker] en het plangebied bedraagt ongeveer 80 m. Tussen het plangebied en de woning van [verzoeker] bevindt zich geen bebouwing.

3.2.    Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter er van uit dat [verzoeker] vanaf zijn perceel in ieder geval zicht zal hebben op de overkapping van het bedrijfsgebouw waarvoor omgevingsvergunning is verleend. Daarnaast acht de voorzieningenrechter het niet uitgesloten dat [verzoeker] gevolgen van enige betekenis kan ondervinden door extra verkeer. De voorzieningenrechter gaat er daarom vanuit dat de Afdeling het beroep van [verzoeker] in de bodemprocedure ontvankelijk zal achten. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter aanleiding een voorlopig oordeel te geven. Niet in geschil is dat [verzoeker] daarbij een spoedeisend belang heeft omdat [belanghebbende A] een begin heeft gemaakt met de bouw.

Ladder voor duurzame verstedelijking

4.    [verzoeker] betoogt dat niet is voldaan aan de ladder voor duurzame verstedelijking, zoals opgenomen in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) en artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening Limburg 2014. In dit kader voert hij allereerst aan dat geen sprake is van bestaand stedelijk gebied, aangezien in het voorgaande bestemmingsplan ter plaatse de bestemming "Agrarisch-Glastuinbouw" was toegekend. Ook uit de beleidstukken waar de raad naar verwijst kan volgens [verzoeker] niet worden afgeleid dat het plangebied zou moeten worden aangemerkt als bestaand stedelijk gebied.

Daarnaast wijst [verzoeker] erop dat de stukken waar de raad naar verwijst gedateerd en daarom niet meer representatief zijn, zodat nieuw onderzoek had moeten plaatsvinden naar de locatiekeuze en de behoefte. Volgens [verzoeker] ligt aan de toelichting van het bestemmingsplan geen behoefteonderzoek ten grondslag en is de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling evenmin op een andere wijze inzichtelijk gemaakt.

Omdat het gaat om een ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied, had de raad volgens [verzoeker] moeten onderzoeken in hoeverre in de behoefte kan worden voorzien binnen bestaand stedelijk gebied. Dit heeft de raad echter niet gedaan, aldus [verzoeker]. Ook wijst hij erop dat uit de toelichting van de raad niet volgt dat er op het moment van het vaststellen van het plan geen sprake was van aanbod binnen bestaand stedelijk gebied.

4.1.      Artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder h, van het Bro luidt:

"1. In dit besluit en de hierop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…];

h. bestaand stedelijk gebied: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur."

Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro luidt:

"De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien."

Artikel 2.2.2, eerste lid, van de Omgevingsverordening Limburg 2014 luidt:

"Een ruimtelijk plan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, houdt rekening met het bepaalde in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening."

4.2.    Niet in geschil is dat het plan voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. In paragraaf 3.1.2 van de plantoelichting is getoetst aan de ladder voor duurzame verstedelijking. Daarin is ingegaan op de behoefte aan een bedrijventerrein. In de plantoelichting staat dat [belanghebbende A] een bestaand bouwbedrijf is dat een nieuwe locatie nodig heeft. Het plangebied is echter te groot voor [belanghebbende A]. Daarom is overleg gevoerd om binnen het plangebied ook een aantal andere bedrijven te vestigen. Daarbij zijn [belanghebbende B] en "The Bird Family" in beeld. [belanghebbende B] is een nieuw bedrijf dat nog geen bedrijfslocatie heeft en "The Bird Family" is op zoek naar een nieuwe locatie met een buitenerf. Verder heeft de raad gewezen op het behoefteonderzoek van de provincie Limburg naar bedrijventerreinen. Verder is het planvoornemen op 5 december 2013 afgestemd met "Regio Klavertje 4", een regionaal samenwerkingsverband, waaruit naar voren is gekomen dat het planvoornemen passend is in de totale regionale behoefte aan bedrijventerreinen.

Ten aanzien van de locatiekeuze, heeft de raad aangegeven dat voor de vestiging van het bouwbedrijf van [belanghebbende A] een bedrijfskavel van 0,5 tot 1 hectare beschikbaar diende te zijn en de mogelijkheid tot de bouw van een bedrijfsgebouw naast buitenruimte mogelijk moest zijn. Omdat de klantenkring van [belanghebbende A] zich bevindt op het grondgebied van Helden-Panningen en de directe omgeving daarvan, is de vestiging in Helden-Panningen een voorwaarde geweest. De lokale gebondenheid en het feit dat de meeste werknemers van [belanghebbende A] uit Helden-Panningen en de gemeente Peel en Maas komen, is van groot belang geweest voor de locatiekeuze. Verder heeft de raad aangegeven dat in de "Structuurvisie Helden 2006" het plangebied is aangeduid als kansrijk gebied voor de ontwikkeling als bedrijventerrein. Wat betreft het betoog dat onduidelijk is of in de behoefte had kunnen worden voorzien binnen bestaand stedelijk gebied, heeft de raad toegelicht dat zowel op het bedrijventerrein "Kennedylaan" als het bedrijventerrein "Panningen" vestiging niet mogelijk bleek te zijn, omdat de ter plaatse beschikbare kavels een te kleine omvang hadden en ongeschikt waren vanwege de toegestane milieucategorie.

4.3.    Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de raad voldoende inzichtelijk gemaakt dat behoefte bestaat aan het bedrijventerrein. De door [verzoeker] hieromtrent aangevoerde argumenten maken dat niet anders.

De vraag of sprake is van bestaand stedelijk gebied zal in de bodemprocedure nader onderzocht moeten worden. De raad heeft echter voldoende inzichtelijk gemaakt dat binnen bestaand stedelijk gebied geen geschikt alternatief voor het bedrijventerrein voorhanden is.

4.4.    Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen grond om nu een voorlopige voorziening te treffen.

Verkeer

5.    [verzoeker] voert aan dat het plan zal leiden tot onaanvaardbare verkeershinder in de omliggende straten. Daartoe voert hij aan dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de verkeersdrukte op de straat Loo. Volgens [verzoeker] kan zwaar vrachtverkeer via Loo naar het plangebied rijden, terwijl Loo niet geschikt is voor zwaar vrachtverkeer.

5.1.    In paragraaf 5.8.1 van de plantoelichting staat dat het aantal verkeersbewegingen op de Maasbreeseweg nu ongeveer 5.600 motorvoertuigen per etmaal bedraagt. De voorziene ontwikkeling zal leiden tot ongeveer 400 extra motorvoertuigen per etmaal. Dat het plan tot een toename van 400 extra motorvoertuigen per etmaal leidt is door [verzoeker] niet weersproken. Verder heeft de raad erop gewezen dat het plandeel met de bestemming "Bedrijf" met de aanduiding "ontsluiting" voorziet in een nieuwe ontsluitingsweg met een zodanige bocht dat vrachtverkeer alleen in zuidelijke richting kan afdraaien richting de Maasbreeseweg. Met het oog op de verkeersveiligheid zal er voor grootschalig vrachtverkeer sprake zijn van eenrichtingsverkeer.

De bestaande verkeersintensiteiten in aanmerking nemende, is een dergelijke verkeerstoename op de Maasbreeseweg en het zuidelijke deel van Loo niet zodanig dat het plan tot een onaanvaardbare verkeerssituatie in de omgeving van het plangebied zal leiden. Verder acht de voorzieningenrechter het gelet op de verkeersstructuur ter plaatse en de voorziene ontsluiting in het plangebied niet aannemelijk dat het gedeelte van Loo waaraan [verzoeker] woont veel meer verkeer te verwerken zal krijgen.

Parkeren

6.    [verzoeker] vreest dat de voorziene ontwikkeling binnen het plangebied parkeerhinder zal veroorzaken. Hij betoogt dat het plan niet in voldoende parkeerplaatsen voorziet. Daartoe voert hij aan dat het de raad gelet op de "Nota Parkeernormen Peel en Maas 2018" niet toegestaan was om te toetsen aan de CROW-kengetallen. Volgens [verzoeker] is ook onduidelijk waarom gekozen is voor de parkeernorm voor "bedrijf arbeidsextensief/bezoekers extensief" in plaats van "bedrijf arbeidsintensief/bezoekers extensief". Ter zitting heeft [verzoeker] in dit verband aangevoerd dat gelet op de in het plan geboden maximale planologische mogelijkheden ter plaatse ook een bedrijf dat arbeidsintensief is, zich kan vestigen.

6.1.    In de plantoelichting is een berekening gemaakt van het aantal benodigde parkeerplaatsen voor het voorziene bedrijventerrein. Uit deze berekening volgt dat de parkeernorm voor "bedrijf arbeidsextensief/bezoekers extensief" is toegepast, zodat een parkeernorm van 1,05 parkeerplaatsen per 100 m2 bvo wordt aangehouden. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de bedrijfsactiviteiten elders plaatsvinden en daarom toepassing is gegeven aan de parkeernorm voor "bedrijf arbeidsextensief/bezoekers extensief". De raad heeft aangegeven dat voor het bouwvlak in het noorden van het plangebied 13 parkeerplaatsen nodig zijn, de gebruikers en bezoekers van dit bedrijf op eigen erf dienen te parkeren en dit erf voldoende groot is om te voorzien in 13 parkeerplaatsen. Voor het oostelijke bouwvlak zijn 15 parkeerplaatsen nodig en voor het westelijke bouwvlak zijn 65 parkeerplaatsen nodig. Het plan voorziet voor het oostelijke bouwvlak in 15 parkeerplaatsen. Voor het westelijke bouwvlak zijn 20 parkeerplaatsen voorzien ten oosten van het bedrijfsgebouw en kunnen 45 aanvullende parkeerplaatsen gerealiseerd worden op het voorterrein van dit bedrijfsgebouw. Dit betekent dat er voldoende parkeerplaatsen kunnen worden gerealiseerd, aldus de raad. Ten aanzien van het betoog dat een arbeidsintensief bedrijf zich ter plaatse kan vestigen, heeft de raad toegelicht dat het plan ook in dat geval voorziet in voldoende parkeergelegenheid gelet op de omvang van het bouwvlak ten opzichte van het overige terrein dat beschikbaar is voor parkeervoorzieningen.

Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat in de vrees van [verzoeker] voor parkeerhinder geen grond is gelegen om een voorlopige voorziening te treffen.

Landschappelijke inpassing en uitzicht

7.    [verzoeker] vreest voor aantasting van zijn woon- en leefklimaat door belemmering van zijn uitzicht en de gevolgen voor de landschappelijke waarden van het gebied. Hiertoe voert [verzoeker] aan dat hij als gevolg van de verwezenlijking van het plan zijn vrije uitzicht verliest. Verder is de voorziene ontwikkeling volgens hem landschappelijk niet inpasbaar, omdat deze een forse bouwhoogte kent op korte afstand van zijn perceelgrens. In dit kader wijst hij erop dat het plandeel met de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - overkapping" voorziet in de realisatie van een hoge overkapping.

7.1.    Artikel 3, lid 3.4.3, van de planregels luidt:

"Het gebruiken en (doen) gebruiken van de gebouwen voor een bedrijf is slechts toegestaan nadat de landschappelijke inpassing en de architectonische maatregelen, zoals bedoeld in het inrichtingsplan, dat als bijlage 2 bij deze regels is gevoegd, is uitgevoerd en in stand wordt gehouden."

7.2.    Het plan voorziet binnen het plandeel met de bestemming "Bedrijf" met de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - overkapping" in een overkapping met een maximale bouwhoogte van 6,5 m respectievelijk 12 m. De afstand tussen de woning van [verzoeker] en de voorziene overkapping bedraagt ongeveer 130 m.

De voorzieningenrechter acht het aannemelijk dat het plan enige aantasting van het uitzicht vanaf het perceel van [verzoeker] met zich zal brengen. Gelet op de afstand van 130 m tussen de woning van [verzoeker] en het plangebied, ziet de voorzieningenrechter vooralsnog echter geen aanleiding voor het oordeel dat deze aantasting zo groot is, dat de raad niet in redelijkheid het plan op deze wijze heeft kunnen vaststellen.

7.3.    Daarnaast stelt de voorzieningenrechter vast dat de landschappelijke inpassing conform het inrichtingsplan, dat als bijlage 2 bij de planregels is gevoegd, dient te geschieden en dat in dit verband in artikel 3, lid 3.4.3, van de planregels een voorwaardelijke verplichting is opgenomen. De raad heeft toegelicht dat de overkapping voorziet in een vloeiende overgang tussen het omliggende gebied en de bedrijvigheid. De voorzieningenrechter ziet op voorhand in hetgeen [verzoeker] naar voren brengt geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hiermee een onaanvaardbare aantasting van het landschap wordt voorkomen.

Conclusie

8.    Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

w.g. Van Altena    w.g. Sparreboom
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2020

195-889.