Uitspraak 200201466/1


Volledige tekst

200201466/1.
Datum uitspraak: 11 december 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 18 januari 2002 in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te [woonplaats]

en

burgemeester en wethouders van De Bilt.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 maart 2000 hebben burgemeester en wethouders van Maartensdijk een aanvraag van appellant om hem een uitwegvergunning te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 9 oktober 2000 hebben zij het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard en hem vergunning verleend voor het hebben van een in-/uitrit naar de [locatie]. Dit besluit en het advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 18 januari 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en burgemeester en wethouders van De Bilt (hierna: burgemeester en wethouders) opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, na doorzending door de Centrale Raad van Beroep bij de Raad van State ingekomen op 11 maart 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 14 mei 2002 heeft [verzoeker] een memorie ingediend.

Bij brief van 1 augustus 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2002, waar appellant in persoon, burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. J.M. Zevenbergen, en [verzoeker], bijgestaan door mr. A.J Kiela, advocaat te Amersfoort, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De aanvraag is ingediend op 22 april 1999 en aangevuld bij brief van 1 mei 1999. Ten tijde van de inwerkingtreding van de Algemene plaatselijke verordening (hierna: de verordening) op 1 juli 1999 was niet op de aanvraag beslist.

2.1.1. Ingevolge artikel 6.5, vierde lid, van de verordening, voorzover thans van belang, wordt, indien voor het tijdstip van inwerkingtreding van de verordening een aanvraag om een vergunning is ingediend en voor dat tijdstip nog niet op die aanvraag is beslist, daarop de overeenkomstige bepaling van de verordening toegepast.

2.1.2. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat burgemeester en wethouders bij het besluit van 9 oktober 2000 ten onrechte de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Maartensdijk 1995 hebben toegepast. Daarbij is niet van belang dat de beslissing op de aanvraag, naar appellant stelt, is genomen na afloop van de daarvoor gestelde termijn. Dat voormelde bepaling, naar appellant stelt, afwijkt van het overgangsrecht in door hem vermelde regelgeving, leidt niet tot het oordeel dat die bepaling niet verbindend is. Het daartoe strekkende betoog van appellant faalt.

2.2. Hetgeen appellant overigens in hoger beroep naar voren brengt kan evenmin leiden tot een ander oordeel, dan dat waartoe de rechtbank is gekomen.

2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. De Leeuw-van Zanten
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2002

97-426.