Uitspraak 201902354/1/A3


Volledige tekst

201902354/1/A3.
Datum uitspraak: 26 februari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellant], wonend in Rotterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 februari 2019 in zaak nr. 18/2205 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 17 april 2014 heeft het college zijn beslissing om op 5 januari 2014 spoedeisende bestuursdwang tegenover [appellant] toe te passen in de vorm van de directe ontmanteling van een aangetroffen hennepkwekerij in de woning [locatie] in Rotterdam, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat van de kosten van bestuursdwang een bedrag van € 1.144,39 voor rekening van [appellant] komt.

Bij besluit van 29 april 2014 heeft het college, wegens onttrekking van het pand aan de bestemming, besloten een bestuurlijke boete ten bedrage van € 4.000,00 aan [appellant] op te leggen. Ook is besloten tot invordering van de bestuurlijke boete.

Bij besluit van 15 november 2017 heeft college het verzoek van [appellant] om de besluiten van 17 april 2014 en 29 april 2014 te herzien afgewezen.

Bij besluit van 12 maart 2018 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 februari 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.

Overwegingen

1.    De bepalingen van de Awb die in deze zaak van belang zijn, luiden als volgt:

Artikel 4:6, eerste lid: "Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden."

Artikel 4:6, tweede lid: "Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking."

Deze bepalingen zijn van overeenkomstige toepassing als het gaat om een verzoek aan een bestuursorgaan om zijn in rechte onaantastbare besluit te herzien

2.    [appellant] was ten tijde van de toepassing van bestuursdwang de huurder van de woning. Hij betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij bij zijn verzoek om terug te komen van de besluiten van 17 april 2014 en 29 april 2014 nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden heeft vermeld. [appellant] voert daartoe aan dat hij noch het college in 2014 er bij stil heeft gestaan dat er mogelijk sprake was van identiteitsfraude en dat hij pas in een tweetal stafzaken tegen hem hier achter kwam. [appellant] stelt dat het op de weg van het college lag om hiernaar onderzoek te verrichten.

3.    Bij uitspraak van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131, heeft de Afdeling geoordeeld dat de bestuursrechter ook in andere zaken dan vreemdelingenzaken niet meer ambtshalve beoordeelt of wat een rechtzoekende aan zijn aanvraag of verzoek ten grondslag heeft gelegd, nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestuursorgaan de herhaalde aanvraag of het verzoek terug te komen van een besluit op inhoudelijke gronden afwijst, dan toetst de bestuursrechter het besluit op die aanvraag of dat verzoek aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het eerste besluit over die aanvraag of dat verzoek. In het voorliggende geval heeft het college geen inhoudelijke gronden ten grondslag gelegd aan het besluit om niet terug te komen van de besluiten van 17 april 2014 en 29 april 2014, maar heeft het zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De rechtbank heeft getoetst of het college met juistheid tot die conclusie is gekomen.

4.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank het college terecht heeft gevolgd in het standpunt dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Over de identiteitsfraude overweegt de Afdeling als volgt. [appellant] heeft zijn identiteitskaart in 2010 verloren maar heeft daar geen aangifte van gedaan. [appellant] heeft evenmin aangifte gedaan van identiteitsfraude. Met de enige stelling van [appellant] dat er sprake is geweest van identiteitsfraude is niet komen vast te staan dat iemand anders dan [appellant] als huurder verantwoordelijk was voor de hennepkwekerij in de woning in Rotterdam. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat [appellant] op het moment dat hij bekend werd met de besluiten van 17 april 2014 en 29 april 2014, had kunnen vermoeden dat er sprake was of kon zijn van identiteitsfraude. Het lag op de weg van [appellant] om de mogelijke identiteitsfraude in een bezwaarprocedure aan te voeren. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen de hiervoor genoemde besluiten omdat hij niet bekend was met het rechtssysteem van Nederland, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat dit voor zijn risico komt en dient te blijven. Voor zover [appellant] aanvoert dat het college naar aanleiding van de stafrechtelijke procedures nader onderzoek had moeten verrichten, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het op de weg van [appellant] had gelegen om bezwaar te maken tegen de beide besluiten en daarbij aan te voeren dat hij ten onrechte als overtreder is aangemerkt. Dit heeft hij niet gedaan. Onder die omstandigheden is het college niet tot nadere onderzoek gehouden.

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

w.g. Daalder    w.g. Sparreboom
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2020

195-836.