Uitspraak 201906246/1/A1


Volledige tekst

201906246/1/A1.
Datum uitspraak: 26 februari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

R.B. Beheer B.V., gevestigd te Amsterdam,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 juli 2019 in zaak nr. 18/4231 in het geding tussen:

R.B. Beheer B.V.

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 22 december 2017 heeft het college geweigerd R.B. Beheer B.V. een omgevingsvergunning te verlenen voor het planologisch strijdig gebruik van de appartementen aan de Kerkstraat 121A t/m R en de Kerkstraat 123 (hierna: de appartementen) te Amsterdam als hotel.

Bij besluit van 22 mei 2018 heeft het college het door R.B. Beheer B.V. daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 juli 2019 heeft de rechtbank het door R.B. Beheer B.V. daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft R.B. Beheer B.V. hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

R.B. Beheer B.V. heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2020, waar R.B. Beheer B.V., vertegenwoordigd door mr. P. Nicolaï, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.D. Hosper, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    R.B. Beheer B.V. heeft op 2 november 2017 een aanvraag gedaan voor het gebruik van de appartementen als appartementenhotel in strijd met het bestemmingsplan.

Het college heeft het in de aanvraag omschreven gebruik aangemerkt als hotelmatig gebruik. Het heeft geweigerd de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen, omdat zijn beleid, zoals neergelegd in het document "Overnachtingsbeleid 2017" (hierna: het overnachtingsbeleid), geen ruimte laat voor nieuwe hotels in het gebied waarvan de Kerkstraat deel uitmaakt.

De rechtbank heeft overwogen dat het aangevraagde gebruik valt onder de omschrijving van hotels zoals bedoeld in het overnachtingsbeleid, gelet op de "Notitie uitwerking Overnachtingsbeleid 2017 en verder, Deel I" (hierna: de notitie) en heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid kon besluiten niet van zijn beleid af te wijken.

Gronden van het hoger beroep

2.    R.B. Beheer B.V. betoogt dat de rechtbank in haar oordeel niet de notitie had mogen betrekken, omdat partijen dit stuk niet in het geding hebben gebracht. Gebruik maken van een dergelijk stuk is volgens R.B. Beheer B.V. in strijd met de goede procesorde.

2.1.    De Afdeling stelt vast dat de notitie een toelichting behelst van het overnachtingsbeleid, waarop het college zijn besluit van 22 mei 2018 heeft gebaseerd. De notitie is gepubliceerd en dus algemeen beschikbaar. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank de notitie niet in haar oordeel mocht betrekken.

Het betoog faalt.

3.    R.B. Beheer B.V. betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat haar aanvraag slechts ten dele ziet op hotelmatig gebruik. Zij stelt dat zij de appartementen ook wenst te verhuren voor meer dan zes dagen of zelfs meer dan een jaar, wat volgens haar niet kan worden aangemerkt als hotelmatig gebruik. Omdat zij op de aanvraag heeft aangegeven dat zij de omgevingsvergunning ook wenst te ontvangen als die slechts kan zien op een deel van wat zij heeft aangevraagd, stelt R.B. Beheer B.V. dat het college ook had moeten oordelen over de vraag of een omgevingsvergunning voor niet-hotelmatig gebruik kan worden verleend.

3.1.    De Afdeling stelt voorop dat R.B. Beheer B.V. in haar aanvraag heeft aangegeven dat zij de appartementen wenst te gebruiken als "appartementenhotel". In de toelichting bij haar aanvraag heeft zij daarbij geschreven: "Onder het exploiteren [van] een appartementenhotel moet worden verstaan het exploiteren van appartementen die niet bestemd zijn voor permanente bewoning maar voor tijdelijke bewoning door huurders die niet de intentie hebben hun hoofdverblijf voor langere tijd in het betreffende appartement te vestigen. Voor welke tijdelijke duur de huurder gebruik wenst te maken van het betreffende appartement is niet relevant. Dat kan voor een jaar zijn, voor een of meer maanden, of voor een of meer weken of dagen." Uit deze omschrijving blijkt niet dat de aanvraag ziet op ander gebruik dan hotelmatig gebruik. Voor zover de aanvraag ziet op gebruik dat, gezien de duur en duurzaamheid daarvan, zou moeten worden aangemerkt als bewoning, overweegt de Afdeling dat de appartementen op grond van het ter plaatse geldende bestemmingplan "Zuidelijke binnenstad"  (hierna:  het bestemmingsplan) zijn bestemd als "Gemengd-1", waar wonen is toegestaan. Daarvoor is dus geen omgevingsvergunning nodig. Het college heeft, gelet daarop, de aanvraag om omgevingsvergunning terecht begrepen als een aanvraag voor uitsluitend het toestaan van hotelmatig gebruik van de appartementen. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college de aanvraag niet in haar volledigheid heeft beoordeeld.

Het betoog faalt.

4.    R.B. Beheer B.V. betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan haar betoog dat het college de gevraagde omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren, omdat zij de appartementen al sinds 1983 als appartementenhotel in gebruik heeft.

4.1.    Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning geweigerd, omdat in het overnachtingsbeleid staat dat geen nieuwe hotels worden toegestaan in, onder meer, de Kerkstraat. De Afdeling begrijpt het betoog zo, dat het college volgens R.B. Beheer B.V. van het overnachtingsbeleid had moeten afwijken, omdat zij de appartementen al langere tijd als "appartementenhotel" gebruikt.

4.2.    Het college handelt ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht overeenkomstig de gemeentelijke beleidsregels, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen. De gestelde omstandigheid dat R.B. Beheer B.V. de appartementen al langere tijd in strijd met het bestemmingsplan gebruikt als "appartementenhotel", wat daarvan ook zij, is niet een bijzondere omstandigheid die maakt dat het college niet in redelijkheid overeenkomstig het beleid kan handelen.

Het betoog faalt.

5.    R.B. Beheer B.V. betoogt tot slot dat de rechtbank heeft miskend dat het college de gevraagde omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren, omdat volgens haar alle exploitanten van zogenaamde "short stay"-inrichtingen in 2014 en 2015 omgevingsvergunningen voor die inrichtingen hebben ontvangen.

5.1.    De Afdeling begrijpt dit betoog zo, dat R.B. Beheer B.V. stelt dat de weigering van de door haar gewenste omgevingsvergunning in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De aanvraag om omgevingsvergunning van R.B. Beheer B.V. ziet echter niet op "short stay"-verblijf, zoals R.B. Beheer B.V. zelf ook stelt in haar aanvullende stuk van 15 januari 2020. Gelet op de omschrijving van "short stay" in artikel 1, onder 1.53, van het bestemmingsplan, is gebruik voor "short stay" niet gelijk aan hotelmatig gebruik. Er is dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de weigering van het college om R.B. Beheer B.V. de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.

Het betoog faalt.

Conclusie

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

w.g. Van Ravels    w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2020

531-860.