Uitspraak 202000416/2/R1


Volledige tekst

202000416/2/R1.
Datum uitspraak: 19 februari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te Den Haag,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 3 december 2019 heeft het college het plaatsingsplan vastgesteld voor de plaatsing van ondergrondse restafvalcontainers (hierna: ORAC's) in het stadsdeel Scheveningen in de wijk Geuzenkwartier (buurt 8) te Den Haag.

Tegen dit besluit hebben [verzoeker] en [belanghebbende] en anderen beroep ingesteld.

Bij dezelfde brieven als waarmee [verzoeker] en [belanghebbende] beroep hebben ingesteld hebben zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft de verzoeken gevoegd ter zitting behandeld op 11 februari 2020, waar [verzoeker], bijgestaan door [gemachtigde A], en [belanghebbende] en [gemachtigde B], en het college, vertegenwoordigd door mr. F. Naghi-Zadeh en ing. R. van Coevorden, zijn verschenen.

Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    Bij het bestreden besluit heeft het college, door vaststelling van het plaatsingsplan, concrete locaties in het Geuzenkwartier aangewezen waar ORAC's worden geplaatst. Onder meer wordt voorzien in plaatsing van twee ORAC's ter hoogte van de [locatie], nabij de kruising met de Van Boetzelaerlaan te Den Haag (locatie 08-18A; hierna: de locatie). [verzoeker] is eigenaar van het hoekpand aan de [locatie]. Het pand bestaat uit een woning en een bedrijfspand waar [verzoeker] woont en werkt. Hij kan zich niet met de aanwijzing van de locatie verenigen.

3.    [verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorziening te treffen om te voorkomen dat de ORAC's op de locatie worden geplaatst voordat op zijn beroep is beslist. [verzoeker] heeft aangevoerd dat de nadelige gevolgen van de plaatsing van ORAC's op de locatie voor hem onevenredig zijn in verhouding tot de met die plaatsing te dienen doelen. Hij vreest door de korte afstand van de ORAC's tot zijn pand onevenredige geur- en geluidhinder van de ORAC's te zullen ondervinden, met als gevolg dat het pand in waarde vermindert en moeilijker te verhuren zal zijn. Verder vreest hij voor mogelijke schade aan de fundering van zijn pand bij de plaatsing van de ORAC's en voor mogelijke schade aan zijn (etalage)ruiten bij het legen van de ORAC's. Verder is volgens hem onduidelijk of en in hoeverre het college rekening heeft gehouden met de status van beschermd stadsgezicht. Bovendien liggen onder de locatie riolering en kabels en ligt de locatie zodanig dicht bij de onoverzichtelijke kruising met de Van Boetzelaerlaan, dat de ORAC's tot een verkeersonveilige situatie zullen leiden. [verzoeker] betoogt dat er alternatieve locaties met minder nadelen zijn, waarvoor het college had moeten kiezen.

4.    In de "Nota van Antwoord", die deel uitmaakt van het besluit tot vaststelling van het plaatsingsplan, heeft het college toegelicht dat de geur- en geluidhinder die van de ORAC's is te verwachten volgens hem gering zal zijn en binnen aanvaardbare grenzen blijft. Ook heeft het college hierin toegelicht dat het bovengrondse gedeelte van de ORAC's slechts een meter hoog is en op veel locaties tussen geparkeerde auto's is geplaatst en dat het college daarom niet uitgaat van een devaluatie van het straatbeeld, uitzicht of woongenot. Verder staat in deze Nota dat bij plaatsing van ORAC's rekening wordt gehouden met een minimale afstand van 1,5 m tot gevels. Ter zitting heeft het college toegelicht dat deze afstand ook uit een oogpunt van veiligheid voldoende is om de ORAC's te kunnen legen zonder dat risico op schade bestaat. In geval van sterke wind worden ORAC's niet geleegd. Wat betreft het risico op schade aan fundering van het pand van [verzoeker] bij de plaatsing van ORAC's, heeft het college toegelicht dat vóór de plaatsing van ORAC's altijd onderzoek plaatsvindt om mogelijke schade te voorkomen. Ook wordt een nulmeting uitgevoerd van de bouwkundige staat van het pand en zo nodig ook van naastgelegen bouwwerken. Mocht de plaatsing van ORAC's toch tot schade leiden, dan kan [verzoeker] een verzoek om schadevergoeding bij het college indienen.

De voorzieningenrechter acht de bovenstaande uitgangspunten van het college op voorhand niet onredelijk. Ter zitting is gebleken dat de afstand van de te plaatsen ORAC's tot de gevel van het pand van [verzoeker] ongeveer 2,4 m bedraagt, zodat wordt voldaan aan de minimale afstand van 1,5 m die het college als norm aanhoudt. De voorzieningenrechter is op voorhand niet gebleken van omstandigheden die maken dat het college in het geval van het pand van [verzoeker], in afwijking van andere gevallen, een grotere afstand zou moeten aanhouden.

5.    Ter zitting heeft het college toegelicht dat vóór vaststelling van het plaatsingsplan is onderzocht of zich ter hoogte van de locatie kabels en leidingen bevinden die de plaatsing van ORAC's op de locatie belemmeren. Dit is volgens hem niet het geval. [verzoeker] heeft ter zitting gewezen op de situering van het riool onder de Douzastraat, die zijtakken naar de verschillende panden heeft, maar heeft daarmee naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet aannemelijk gemaakt dat de situering van de riolering de locatie ongeschikt maakt voor de plaatsing van ORAC's.

6.    Wat betreft de gevolgen voor de verkeersveiligheid heeft het college toegelicht dat de beoogde locaties vooraf zijn beoordeeld in het "vooroverleg over verkeerszaken". Verder heeft de Haagse Milieu Service de beoogde locaties op veiligheid en bereikbaarheid beoordeeld. De locatie is hierbij geschikt bevonden. Ter zitting heeft het college verder toegelicht dat de locatie op de verkeersdrempel in het verlengde van de parkeerstrook langs de Douzastraat is gesitueerd en dat een afscherming tussen de weg en de ORAC's zal worden gerealiseerd die het verkeer op de aanwezigheid van de ORAC's attendeert.

De voorzieningenrechter ziet in hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd vooralsnog geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de locatie, gelet op de nabijheid van de kruising tussen de Douzastraat en de Van Boetzelaerlaan, niettemin uit een oogpunt van verkeersveiligheid ongeschikt moet worden geacht.

7.    [verzoeker] heeft vier verschillende alternatieve locaties langs de Van Boetzelaerlaan aangedragen die volgens hem geschikter zijn dan de aangewezen locatie.

Het college heeft ter zitting naar voren gebracht dat het deze voorgestelde locaties niet geschikt acht. Drie van de voorgestelde locaties bevinden zich op de brede middenberm van de Van Boetzelaerlaan. Plaatsing van ORAC's daar zou betekenen dat gebruikers een rijstrook van de Van Boetzelaerlaan moeten oversteken om hun afval weg te brengen. Het college acht dat ongewenst, nu dit een doorgaande weg is waar een maximumsnelheid van 50 km/u geldt, terwijl in de nabijheid van de voorgestelde locaties geen oversteekplaats aanwezig is. De vierde voorgestelde locatie bevindt zich langs de Van Boetzelaerlaan aan de zijde van de Douzastraat. Het college acht ook deze locatie niet geschikt, omdat de leegwagen bij het legen van de ORAC's fietsers op de aangewezen fietsstrook en hulpdiensten zal blokkeren. Weliswaar is de Van Boetzelaerlaan geen officiële aanrijroute voor hulpdiensten meer, maar volgens het college acht de brandweer de aanwezigheid van ORAC's ter plaatse niettemin bezwaarlijk, omdat de brandweer feitelijk nog wel gebruik maakt van deze weg. Verder zullen de voorgestelde alternatieve locaties volgens het college tot vergroting van de loopafstanden voor gebruikers van de ORAC's leiden.

Het enkele bestaan van geschikte alternatieve locaties is op zichzelf onvoldoende voor het oordeel dat het college de locatie niet had mogen aanwijzen. Een voorgestelde locatie moet zodanig geschikter zijn dan de aangewezen locatie, dat het college in redelijkheid niet voor de aangewezen locatie had mogen kiezen. De voorzieningenrechter is op voorhand niet gebleken dat die situatie zich hier voordoet. Weliswaar heeft [verzoeker] ter zitting aangevoerd dat er voorbeelden zijn van andere locaties van ORAC's in de omgeving waarvoor gebruikers eveneens een rijbaan van een doorgaande weg moeten oversteken, maar ook voor zover dat juist is, betekent dat niet dat het college in het geheel geen betekenis zou mogen toekennen aan de bezwaren die het daartegen naar voren heeft gebracht. Daarbij kan naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet van het college worden gevergd dat het met het oog op een voorgestelde alternatieve locatie een zebrapad aanlegt, zoals [verzoeker] ter zitting heeft betoogd. Verder overweegt de voorzieningenrechter dat, voor zover [verzoeker] heeft aangevoerd dat de Van Boetzelaerlaan geen officiële aanrijroute voor hulpdiensten meer is, dat niet betekent dat het college geen betekenis mag toekennen aan het nog voortdurende feitelijke gebruik van deze weg door de hulpdiensten.

8.    Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter vooralsnog geen grond voor het oordeel dat het college de locatie in redelijkheid niet had kunnen aanwijzen. Verder zijn de door [verzoeker] gestelde belangen bij schorsing van de aanwijzing van de locatie naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet zodanig groot, dat het belang bij plaatsing van de ORAC's op de locatie daarvoor moet wijken. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat plaatsing van de ORAC's voordat in de bodemprocedure op het beroep van [verzoeker] is beslist, geen onomkeerbare gevolgen heeft. Mocht de uitkomst van die bodemprocedure zijn dat het college de locatie niet had mogen aanwijzen, dan zal het college, zoals het ter zitting ook heeft bevestigd, de ORAC's van de locatie verwijderen.

9.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek van [verzoeker] om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen, griffier.

w.g. Michiels    w.g. Witsen
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2020

727.