Uitspraak 201903914/1/A1


Volledige tekst

201903914/1/A1.
Datum uitspraak: 19 februari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te Kampen,

appellante,

en

de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 11 juli 2018 heeft de staatssecretaris besloten tot het invorderen van dwangsommen van in totaal € 112.500,00.

Daartegen heeft [appellante] bij brief van 24 augustus 2018 bezwaar gemaakt. Bij brief van 10 oktober 2018 heeft zij de gronden aangevuld.

Bij besluit van 11 oktober 2018 heeft de staatssecretaris de invorderingsbeschikking van 11 juli 2018 ingetrokken.

Bij besluit van 10 april 2019 heeft de staatssecretaris het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij besluit van 17 mei 2019 heeft de staatssecretaris het door [appellante] tegen het besluit van 11 juli 2018 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen het besluit van 10 april 2019 heeft [appellante] beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2020, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. K. Ulmer en C.G.A. Velthoen, is verschenen.

Overwegingen

1.    Bij besluit van 24 oktober 2016 heeft de staatssecretaris aan [appellante] een last onder dwangsom opgelegd. Volgens de staatssecretaris heeft [appellante] niet aan de last voldaan en daarom heeft hij de verbeurde dwangsom ingevorderd bij besluit van 11 juli 2018. Daartegen heeft [appellante] bezwaar gemaakt. Bij besluit van 11 oktober 2018 heeft de staatsecretaris de invorderingsbeschikking ingetrokken omdat hij had nagelaten om [appellante] te horen over eventuele bijzondere omstandigheden om van invordering af te zien. Ook daartegen heeft [appellante] bij brief van 21 november 2018 bezwaar gemaakt. Dat bezwaar is door de staatssecretaris bij besluit van 10 april 2019 niet-ontvankelijk verklaard, omdat [appellante] geen belang heeft bij de inhoudelijke beoordeling daarvan. Dat [appellante] een tegemoetkoming in de kosten van juridische bijstand wil, maakt volgens de staatssecretaris niet dat [appellante] wel belang heeft. Volgens de staatssecretaris komen die kosten aan de orde in de bezwaarprocedure tegen de ingetrokken invorderingsbeschikking. Bij besluit van 17 mei 2019 heeft de staatssecretaris een besluit genomen naar aanleiding van het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 11 juli 2018. Dat bezwaar is door de staatssecretaris niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaar buiten de daarvoor gestelde termijn is ingediend.

[appellante] is het niet eens met het besluit van 11 oktober 2018. Met het beroep wil zij bereiken dat zij de kosten die zij heeft gemaakt voor het maken van bezwaar tegen de invorderingsbeschikking vergoed krijgt in de procedure tegen de intrekking van de invordering.

De procedure

2.    [appellante] betoogt terecht dat in dit geval geen sprake is van twee procedures. De vraag of zij de door haar gemaakte kosten voor behandeling van het bezwaar vergoed had moeten krijgen, diende aan de orde te komen in het besluit van 11 oktober 2018. Dat besluit is namelijk een besluit op het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 11 juli 2018. De Afdeling zal hierna uiteenzetten waarom.

Tegen de invorderingsbeschikking van 11 juli 2018 heeft [appellante] bij brief van 24 augustus 2018 bezwaar gemaakt. Vervolgens heeft de staatssecretaris het besluit van 11 oktober 2018 genomen. Daarin staat onder meer: "Naar aanleiding van uw bezwaarschrift van 10 oktober 2018 met kenmerk 180877 tegen de invorderingsbeschikking tot betaling verbeurde dwangsom van 11 juli 2018 met kenmerk Z192055/INV bericht ik u het volgende. […] " Gelet op het voorgaande kom ik tegemoet kom aan uw bezwaar dat uw cliënt niet is gehoord voorafgaand aan de bovengenoemde invorderingsbeschikking. Daarmee komt mijn inziens ook het belang van uw bezwaarschrift d.d. 10 oktober 2018 tegen deze invorderingsbeschikking van 11 juli 2018 te vervallen."

[appellante] heeft bij brief van 21 november 2018 kenbaar gemaakt het niet eens te zijn met het besluit van 11 oktober 2018. Zij heeft dit als bezwaarschrift bij de staatssecretaris ingediend. Tegen dat besluit stond echter slechts beroep open bij de Afdeling. De staatssecretaris had de brief met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) naar de Afdeling moeten doorzenden ter behandeling als beroepschrift tegen het besluit van 11 oktober 2018.

Het besluit van 10 april 2019 is gelet op het voorgaande onbevoegd genomen en komt om die reden voor vernietiging in aanmerking. Het besluit van 17 mei 2019 is naar het oordeel van de Afdeling een wijzigingsbesluit van het als besluit op bezwaar te beschouwen besluit van 11 oktober 2018. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. De Afdeling zal hierna eerst beoordelen of het besluit van 17 mei 2019 juist is. Indien de staatssecretaris namelijk terecht tot de conclusie is gekomen dat het bezwaar tegen de invorderingsbeschikking van 11 juli 2018 te laat is ingediend dan komen de in bezwaar gemaakte kosten reeds om die reden niet voor vergoeding in aanmerking. In artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is namelijk bepaald dat de kosten slechts voor vergoeding in aanmerking komen indien het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten rechtmatigheid.

3.    Artikel 6:7 van de Awb luidt: " De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken."

Artikel 6:8, eerste lid, luidt: "De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt."

Artikel 6:9 luidt: "1. Een bezwaar- of beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.

2. Bij verzending per post is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen."

Artikel 3:41, eerste lid, luidt: "De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager."

4.    De invorderingsbeschikking van 11 juli 2018 is op 12 juli 2018 naar [appellante] verzonden. Dit betekent dat de termijn voor het indienen van bezwaar op 13 juli 2018 is aangevangen. Gelet op artikel 6:7 van de Awb had [appellante] tot en met 23 augustus 2018 de tijd om het bezwaarschrift in te dienen. [appellante] heeft haar bezwaarschift per e-mail ingediend. Gelet op artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is haar bezwaarschrift tijdig indien het voor het einde van de termijn door de staatssecretaris is ontvangen. Het bezwaarschrift is op 24 augustus 2018 ontvangen en derhalve buiten de daarvoor gestelde termijn. Gelet hierop heeft de staatssecretaris terecht het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het betoog faalt.

Conclusie

5.    Uit het voorgaande volgt dat de staatssecretaris niet bevoegd was om het besluit van 10 april 2019 te nemen. Dat besluit zal de Afdeling dan ook vernietigen. In het wijzigingsbesluit van 17 mei 2019 heeft de staatssecretaris terecht het door [appellante] tegen het besluit van 11 oktober 2018 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de termijn voor het indienen van bezwaar. Aan de inhoudelijke beoordeling van de invorderingsbeschikking en het besluit van 11 oktober 2018 komt de Afdeling niet toe.

6.    Het beroep tegen het besluit van 10 april 2019 is gegrond. Dat besluit dient te worden vernietigd. Het beroep tegen het besluit van 17 mei 2019 is ongegrond.

7.    De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat van 10 april 2019, kenmerk B-7-18-0300.001 gegrond;

II.    vernietigt dat besluit;

III.    verklaart het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat van 17 mei 2019, kenmerk B-4-18-0204.001 ongegrond;

IV.    veroordeelt de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.    gelast dat de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 345,00 (zegge: driehonderdvijfenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. A. ten Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. de Koning, griffier.

w.g. Van Altena    w.g. De Koning
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2020

712.