Uitspraak 201902882/1/A1


Volledige tekst

201902882/1/A1.
Datum uitspraak: 19 februari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [plaats],

en

de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 februari 2018 heeft de staatssecretaris besloten tot het invorderen van dwangsommen van in totaal € 31.500,00.

Bij besluit van 28 februari 2019 heeft de staatssecretaris het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2020, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. K. Ulmer en C.G.A. Velthoen, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellante] exploiteert een inrichting voor scheepsrecycling in [plaats]. Er worden geregeld vaartuigen vanuit het buitenland naar de inrichting [appellante] overgebracht om daar te worden verwerkt.

Bij besluit van 24 oktober 2016 heeft de staatssecretaris aan [appellante] een last onder dwangsom opgelegd om te voorkomen dat opnieuw overtreding plaatsvindt van artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met de Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (Pb 2006 L 190). Concreet houdt de last in dat [appellante] een dwangsom van € 450,-- per ton over te brengen afvalstoffen met een maximum van € 1.500.000,-- verbeurt indien zij  nogmaals een vaartuig dat als afvalstof moet worden aangemerkt naar Nederland overbrengt zonder de benodigde voorafgaande kennisgeving.

[appellante] heeft op 21 juli 2017 in de rol van nieuwe eigenaar en ontvanger, twee vaartuigen vanuit Antwerpen naar haar inrichting in [plaats] laten overbrengen. Een van de vaartuigen is de [naam] en heeft een gewicht van ongeveer 71 ton. [appellante] is tevens de opdrachtgever van de overbrenging. Met de overbrenging van de [naam] heeft [appellante] volgens de staatssecretaris niet aan de last voldaan.

Verjaring

2.    [appellante] betoogt dat haar beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Dit omdat de bevoegdheid om tot invordering over te gaan inmiddels is verjaard.

2.1.    De staatssecretaris stelt zich op standpunt dat de bevoegdheid tot invordering hangende bezwaar is verjaard. Hij heeft dit in zijn besluit op bezwaar van 28 februari 2019 niet onderkend.

2.2.    Artikel 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "In afwijking van artikel 4:104 verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd."

2.3.    Vaststaat dat de bevoegdheid van de staatssecretaris om tot invordering over te gaan voor het hier aan de orde zijnde dwangsom op 4 september 2018 is verjaard. De verjaring heeft dus plaatsgevonden voor het besluit op bezwaar van 28 februari 2019. Dit betekent dat [appellante] in zoverre geen belang had bij de beoordeling van haar bezwaar. Zij heeft verder geen redenen aangedragen waaruit volgt dat ze wel belang zou kunnen hebben bij de beoordeling van haar bezwaar anders dan haar standpunt in beroep dat haar proceskosten op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen. [appellante] heeft evenwel geen daartoe strekkend verzoek gedaan in de bezwaarfase. [appellante] heeft geen belang bij de beoordeling van haar bezwaar. De staatssecretaris had haar bezwaar derhalve niet-ontvankelijk moeten verklaren wegens het ontbreken van belang bij de beoordeling daarvan. De staatssecretaris heeft het bezwaar echter ontvankelijk geacht en ongegrond verklaard. Om die reden zal de Afdeling het besluit op bezwaar vernietigen.

De Afdeling ziet gelet op het voorgaande aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het door [appellante] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 12 februari 2018 alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.

Het betoog slaagt.

Conclusie

3.    Het beroep is gegrond. Het besluit van 28 februari 2019 dient te worden vernietigd. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

4.    De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep gegrond;

II.    vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat van 28 februari 2019, kenmerk Z152013/BOB;

III.    verklaart het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 12 februari 2018, kenmerk Z152013/INV niet-ontvankelijk;

IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V.    veroordeelt de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.    gelast dat de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 345,00 (zegge: driehonderdvijfenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. A. ten Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. de Koning, griffier.

w.g. Van Altena    w.g. De Koning
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2020

712.