Uitspraak 201903915/1/A1


Volledige tekst

201903915/1/A1.
Datum uitspraak: 19 februari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [plaats],

en

de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 11 september 2018 heeft de staatssecretaris besloten tot het invorderen van dwangsommen van in totaal € 121.500,00.

Daartegen heeft [appellante] bij brief van 22 oktober 2018 bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 24 oktober 2018 heeft de staatssecretaris de invorderingsbeschikking van 11 september 2018 ingetrokken.

Bij besluit van 10 april 2019 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij besluit van 4 juli 2019 heeft de staatssecretaris een besluit genomen op twee bezwaren van [appellante]. Een van de bezwaren betreft het bezwaar tegen het besluit van 11 september 2018. In dat besluit is aan [appellante] een bedrag van € 1.024,00 aan vergoeding toegekend in verband met de gemaakte proceskosten voor behandeling van de bezwaren.

Tegen het besluit van 10 april 2019 heeft [appellante] beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2020, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. K. Ulmer en C.G.A. Velthoen, is verschenen.

Overwegingen

1.    Bij besluit van 24 oktober 2016 heeft de staatssecretaris aan [appellante] een last onder dwangsom opgelegd. Volgens de staatssecretaris heeft [appellante] niet aan de last voldaan en daarom heeft hij de verbeurde dwangsom ingevorderd bij besluit van 11 september 2018. Daartegen heeft [appellante] bezwaar gemaakt. Bij besluit van 24 oktober 2018 heeft de staatssecretaris de invorderingsbeschikking ingetrokken omdat hij had nagelaten om [appellante] te horen over eventuele bijzondere omstandigheden om van invordering af te zien. Ook daartegen heeft [appellante] bezwaar gemaakt. Dat bezwaar is door de staatssecretaris bij besluit van 10 april 2019 niet-ontvankelijk verklaard omdat [appellante] geen belang heeft bij de inhoudelijke beoordeling daarvan. Dat [appellante] een tegemoetkoming in de kosten van juridische bijstand wil, maakt volgens de staatssecretaris niet dat [appellante] wel belang heeft. Volgens de staatssecretaris komen die kosten aan de orde in de bezwaarprocedure tegen de ingetrokken invorderingsbeschikking. Bij besluit van 4 juli 2019 heeft [appellante] die kosten ook vergoed gekregen. Tegen dat besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.

[appellante] is het niet eens met het besluit van 24 oktober 2018. Met deze procedure wil zij bereiken dat zij de kosten die zij heeft gemaakt voor het maken van bezwaar tegen de invorderingsbeschikking vergoed krijgt in de procedure tegen de intrekking van de invordering.

De procedure

2.    [appellante] betoogt terecht dat in dit geval geen sprake is van twee procedures. De vraag of zij de door haar gemaakte kosten voor behandeling van het bezwaar vergoed had moeten krijgen, diende aan de orde te komen in het besluit van 24 oktober 2018. Dat besluit is namelijk een besluit op het bezwaar tegen het besluit van 11 september 2018. De Afdeling zal hierna uiteenzetten waarom.

Tegen de invorderingsbeschikking van 11 september 2018 heeft [appellante] bij brief van 22 oktober 2018 bezwaar gemaakt. Vervolgens heeft de staatssecretaris het besluit van 24 oktober 2018 genomen. Daarin staat onder meer: "Gelet op het voorgaande komt mijns inziens het belang van uw (pro forma) bezwaarschrift d.d. 22 oktober 2018 tegen deze invorderingsbeschikking van 11 september 2018 te vervallen. Derhalve zal ik geen termijn stellen voor het indienen van bezwaargronden en beschouw ik uw bezwaarschrift als afgehandeld." Daarmee heeft de staatssecretaris beslist op het bezwaar van [appellante] tegen de invorderingsbeschikking. De Afdeling leest het besluit aldus dat daarmee het bezwaar tegen de invorderingsbeschikking van 11 september 2018 gegrond is verklaard en dat besluit is herroepen.

[appellante] heeft bij brief van 4 december 2018 kenbaar gemaakt het niet eens te zijn met het besluit van 24 oktober 2018. Zij heeft dit als bezwaarschrift bij de staatssecretaris ingediend. Tegen dat besluit stond echter slechts beroep open bij de Afdeling. De staatssecretaris had de brief met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) naar de Afdeling moeten doorzenden ter behandeling als beroepschrift tegen het besluit van 24 oktober 2018.

Het besluit van 10 april 2019 is gelet op het voorgaande onbevoegd genomen en komt reeds om die reden voor vernietiging in aanmerking. Ten aanzien van het besluit van 4 juli 2019 overweegt de Afdeling dat het bij brief van 4 december 2018 ingestelde beroep daarop, gelet op art. 6:19 Awb, mede betrekking heeft.

Vergoeding kosten in bezwaar

3.    De Afdeling zal hierna eerst het als beroep tegen het besluit van 24 oktober 2018 aan te merken bezwaar van 4 december 2018 behandelen.

3.1.    [appellante] betoogt tevergeefs dat de staatssecretaris ten onrechte geen proceskosten in bezwaar heeft toegekend. In artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is bepaald dat de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, uitsluitend op verzoek van de belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komt. In het bezwaar heeft [appellante] niet verzocht om vergoeding ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb van de kosten van rechtsbijstand die zij in de bezwaarprocedure heeft moeten maken. Dit betekent dat de staatssecretaris terecht in het besluit van 24 oktober 2018 heeft volstaan met gegrond verklaring van het bezwaar en herroeping van de invorderingsbeschikking.

3.2.    Bij het besluit van 4 juli 2019 heeft de staatssecretaris het besluit van 24 oktober 2018 geheel vervangen. Daarbij heeft hij geoordeeld dat de bevoegdheid tot invordering inmiddels was verjaard en heeft hij [appellante] een proceskostenvergoeding toegekend. [appellante] heeft tegen de hoogte van het bedrag geen gronden gericht. Gelet hierop heeft [appellante] geen belang meer bij de beoordeling van dit besluit.

Conclusie

4.    Uit het voorgaande volgt dat de staatssecretaris niet bevoegd was om het besluit van 10 april 2019 te nemen. Dat besluit zal de Afdeling dan ook vernietigen. Het besluit van 24 oktober 2018 kan in stand blijven, maar is inmiddels vervangen door het besluit van 4 juli 2019. Laatstgenoemd besluit kan in stand blijven, het beroep daartegen is niet-ontvankelijk.

5.    Het beroep tegen het besluit van 10 april 2019 is gegrond. Het beroep tegen het besluit van 24 oktober 2018 is ongegrond. Het beroep tegen het besluit van 4 juli 2019 is niet ontvankelijk.

6.    De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat van 10 april 2019, kenmerk B-4-19-0091.001 gegrond;

II.    vernietigt dat besluit;

III.    verklaart het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat van 24 oktober 2018, kenmerk Z196430/INTR ongegrond;

IV.    verklaart het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat van 4 juli 2019, kenmerk B-4-18-0260.001 niet-ontvankelijk;

V.    veroordeelt de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.    gelast dat de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 345,00 (zegge: driehonderdvijfenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. A. ten Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. de Koning, griffier.

w.g. Van Altena    w.g. De Koning
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2020

712.