Uitspraak 201906949/3/R4


Volledige tekst

201906949/3/R4.
Datum uitspraak: 14 februari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van [verzoeker A] en [verzoeker B] (hierna: [verzoekers]), beiden wonend te Rijkevoort, gemeente Boxmeer, om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) hangende het hoger beroep van:

[partij], gevestigd te Rijkevoort,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 6 augustus 2019 in zaak nrs. 19/1359 en 19/1360 in het geding tussen:

[partij]

en

het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer.

Procesverloop

Bij besluit van 16 november 2017 heeft het college het verzoek van [verzoekers] om handhavend op te treden tegen het bedrijf van [partij] aan de [locatie 1]-[locatie 2] te Rijkevoort toegewezen met betrekking tot de [locatie 2]. Bij aanvullend besluit van 20 december 2017 heeft het college besloten een handhavingstraject te starten met betrekking tot de stallen aan de [locatie 1], door middel van een waarschuwingsbrief. Bij besluit van 17 juli 2018 heeft het college besloten niet te zullen overgaan tot het opleggen van een last onder dwangsom met betrekking tot [locatie 1].

Het college heeft, opnieuw beslissend op het door [verzoekers] gemaakte bezwaar, bij besluit van 2 april 2019 de bezwaren van [verzoekers] gegrond verklaard en [partij] gelast onder oplegging van dwangsommen om de inrichting aan de [locatie 1] in Rijkevoort binnen vier maanden na het van kracht worden van dit besluit in overeenstemming te brengen met de verleende vergunningen of om over een nieuwe omgevingsvergunning te beschikken (overtreding 1) en ervoor te zorgen dat de binnen de inrichting aanwezige bedrijfsvoering en de stalsystemen voor de huisvesting van dieren voldoen aan de maximale emissiewaarde van het Besluit emissiearme huisvesting (overtreding 2).

Bij uitspraak van 6 augustus 2019 heeft de rechtbank het door [partij] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [partij] hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 12 december 2019 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van een verbeurde dwangsom van € 2.750,00 met betrekking tot overtreding 1.

Tegen dit besluit hebben [partij] en [verzoekers] beroep ingesteld.

Bij besluit van 12 december 2019 heeft het college een nieuwe begunstigingstermijn gesteld voor overtreding 1 - tot en met 31 mei 2020 - voor zover nog niet alle dwangsommen zijn verbeurd.

Tegen dit besluit heeft [verzoekers] beroep ingesteld.

[verzoekers] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college, [verzoekers] en [partij] hebben nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 januari 2020, waar [verzoekers], bijgestaan door mr. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door M. de Laat, T.J.H. Verstappen en mr. A. Verbroekken, zijn verschenen. Ook is ter zitting [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum, rechtsbijstandverlener, gehoord.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    Het college heeft, voor zover hier van belang, bij het besluit van 2 april 2019 [partij] gelast onder oplegging van dwangsommen om de inrichting aan de [locatie 1] te Rijkevoort in overeenstemming te brengen met de verleende vergunningen van 20 juli 2004, 15 juli 2008 en 17 december 2013 of om over een nieuwe omgevingsvergunning te beschikken (overtreding 1). Aan die overtreding is een dwangsom verbonden van € 2.750,00 per constatering per week met een maximum van € 16.500,00. De gestelde begunstigingstermijn is een termijn van binnen vier maanden na de verzenddatum van 3 april 2019.

3.    Bij het besluit van 12 december 2019 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van een verbeurde dwangsom van € 2.750,00 met betrekking tot overtreding 1. Bij het besluit van 12 december 2019 heeft het college een nieuwe begunstigingstermijn gesteld voor overtreding 1 - tot en met 31 mei 2020 - voor zover nog niet alle dwangsommen zijn verbeurd. De begunstigingstermijn voor overtreding 2 is niet gewijzigd.

4.    Het verzoek van [verzoekers] om een voorlopige voorziening strekt ertoe dat het besluit van 12 december 2019 waarbij een nieuwe begunstigingstermijn is gesteld, wordt geschorst.

5.    Aan het besluit van 12 december 2019 heeft het college ten grondslag gelegd dat er concreet zicht op legalisering is, omdat [partij] een aanvraag om een omgevingsvergunning heeft ingediend met betrekking tot zijn inrichting. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanvraag volledig is en dat daarop naar verwachting positief kan worden beslist, waarmee de afwijkingen ten opzichte van de verleende vergunningen worden gelegaliseerd.

6.    [verzoekers] heeft de voorzieningenrechter om schorsing van het besluit van 12 december 2019 gevraagd, omdat er geen concreet zicht op legalisering is en er geen reden is de overtreding langer te laten voortduren. Volgens [verzoekers] moet de belangenafweging in zijn voordeel uitvallen, aangezien hij al jarenlang (met name geur)overlast ondervindt van de inrichting van [partij].

7.    [partij] stelt zich op het standpunt dat de opgelegde last onder dwangsom de optie geeft tot legalisering en dat hij een daartoe strekkende aanvraag heeft ingediend. De omgevingsvergunning kan volgens [partij] op korte termijn worden verleend.

8.    [verzoekers] heeft bestreden dat de door [partij] ingediende aanvraag tot legalisering leidt. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de vraag of de ingediende aanvraag tot legalisering leidt, niet op voorhand eenvoudig is te beantwoorden. Nader onderzoek is daarvoor nodig, waarvoor deze procedure zich niet leent. De voorzieningenrechter ziet in het aangevoerde echter geen aanleiding voor de conclusie dat op voorhand al aannemelijk is dat de activiteiten van [partij] in het geheel niet voor legalisering in aanmerking komen.

Het college heeft op de zitting van de voorzieningenrechter onweersproken gesteld dat de feitelijke, nog te vergunnen situatie wat betreft geur een verbetering is ten opzichte van de vergunde, niet gerealiseerde situatie. Hoewel er sprake is van een overbelaste situatie, worden er onder de nieuwe situatie verschillende geurbelasting reducerende maatregelen genomen waardoor de geurbelasting op de omliggende woning vermindert en ook de emissie van fijnstof daalt, aldus het college. Het belang van [verzoekers] is dat ter plaatse een goed woon- en leefklimaat aanwezig is. De voorzieningenrechter acht het niet in het belang van [verzoekers] dat de feitelijke situatie in overeenstemming wordt gebracht met de vergunde situatie. In zoverre ziet de voorzieningenrechter dan ook geen aanleiding voor schorsing van het besluit van 12 december 2019. Voor zover [verzoekers] in dat verband heeft gesteld dat hij met een schorsing wil bereiken, dat [partij] zijn activiteiten dan geheel moet staken totdat zijn activiteiten zijn gelegaliseerd, weegt de voorzieningenrechter het belang van [partij] bij het voortzetten van zijn bedrijfsvoering in afwachting van het verkrijgen van een omgevingsvergunning binnen redelijke termijn, op dit moment zwaarder dan het belang van [verzoekers]. Tegen het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning kan [verzoekers] rechtsmiddelen aanwenden.

9.    Gelet op hetgeen onder 8 is overwogen, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, griffier.

w.g. Helder    w.g. Wijgerde
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2020

672.