Uitspraak 201900827/3/R4


Volledige tekst

201900827/3/R4.
Datum uitspraak: 19 februari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Sambeek, gemeente Boxmeer,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 januari 2019 in zaak nr. 18/1766 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 9 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3413, heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek in het besluit van 3 juli 2018 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij brief van 21 november 2019 heeft het college medegedeeld dat het op 19 november 2019 een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen naar aanleiding van de tussenuitspraak.

[appellant A] en [appellant B] hebben, daartoe in de gelegenheid gesteld, hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), heeft de Afdeling bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

De tussenuitspraak

1.    De Afdeling heeft bij de tussenuitspraak geoordeeld dat de bij het besluit van 3 juli 2018 gehandhaafde last onder dwangsom om het bijgebouw op het perceel aan de [locatie] te Sambeek geheel, dan wel gedeeltelijk (tot aan de kadastrale grens) te verwijderen, in strijd is met de rechtszekerheid, omdat de grondslag en de motivering van de last enerzijds en de last anderzijds niet op elkaar aansluiten. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling het college opgedragen het geconstateerde gebrek in het besluit van 3 juli 2018 te herstellen binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen onder 2.2 en 5 van de tussenuitspraak is overwogen. Het college diende daartoe een gewijzigd besluit te nemen op het door [appellant A] en [appellant B] gemaakte bezwaar en de last aan de laten sluiten op de grondslag en de motivering van de last.

2.    Gelet op wat in de tussenuitspraak van 9 oktober 2019 is overwogen, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 3 juli 2018 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.

Beoordeling besluit van 19 november 2019

3.    Bij besluit van 19 november 2019 heeft het college de opgelegde last onder dwangsom herroepen en een nieuwe last opgelegd. Het college heeft [appellant A] en [appellant B] opgedragen het bijgebouw inclusief fundering te verwijderen en verwijderd te houden ens de tweede uitrit te verwijderen en verwijderd te houden. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

4.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat het college bij het besluit van 19 november 2019 ten onrechte een last heeft opgelegd om de tweede uitrit op het perceel te verwijderen. Zij voeren aan dat het college tijdens de zitting bij de Afdeling van 1 augustus 2019 heeft bevestigd dat de uitweg geen onderwerp van geschil meer was en dat het college akkoord is met de bestaande situatie. Volgens hen heeft het college dit ook schriftelijk bevestigd. De last om de tweede uitrit te verwijderen is daarom in strijd met wat tijdens de zitting bij de Afdeling is besloten, aldus [appellant A] en [appellant B].

4.1.    De Afdeling overweegt dat het betoog van [appellant A] en [appellant B] een uitbreiding is van wat zij in hoger beroep hebben aangevoerd en dat zij daarmee hun beroepsgronden hebben uitgebreid met nieuwe, niet eerder aangedragen beroepsgronden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 31 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2367, kan, gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting alsmede de rechtszekerheid van de andere partij, in het licht van de goede procesorde niet worden aanvaard dat na de tussenuitspraak nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die al tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht. Nu de last om de tweede uitrit op het perceel te verwijderen bij het besluit van 3 juli 2018 werd gehandhaafd, wijkt het besluit van 19 november 2019 op dit punt niet af van dat besluit. Dit betekent dat wat [appellant A] en [appellant B] in dit opzicht aanvoeren, buiten inhoudelijke bespreking blijft. Overigens blijkt uit het proces-verbaal dat [appellant A] en [appellant B] tijdens de zitting hebben verklaard dat de last onder dwangsom niet meer gaat over de tweede uitrit, maar uit het proces-verbaal blijkt niet dat het college deze opvatting van [appellant A] en [appellant B] tijdens de zitting heeft bevestigd.

Het betoog faalt.

5.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat de bij het besluit van 19 november 2019 opgelegde last om het bijgebouw inclusief fundering te verwijderen en verwijderd te houden te verstrekkend is. Zij voeren aan dat het bijgebouw alleen in strijd is met het bestemmingsplan voor zover het binnen de bestemmingen "Groen" en "Agrarisch" is gelegen. Een bijgebouw kan, voor zover het binnen de bestemming "Wonen" gelegen is, op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) vergunningsvrij gebouwd worden. De overtreding kan daarom worden beëindigd door het bijgebouw te verwijderen, voor zover het gelegen is binnen de bestemmingen "Groen" en "Agrarisch", aldus [appellant A] en [appellant B].

5.1.    De omstandigheid dat bepaalde delen van het bijgebouw wellicht niet in strijd met het bestemmingsplan zijn en op gronden met de bestemming "Wonen" wellicht zonder vergunning een bijgebouw mag worden gebouwd, doet er niet aan af dat het bijgebouw zoals dat is gerealiseerd in strijd is met het bestemmingsplan en voor het afwijken daarvan geen vergunning is verleend. De last strekt ertoe die overtreding ongedaan te maken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 7 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3620, bestaat er geen algemene plicht voor het college om stil te staan bij de vraag of door middel van het treffen van bepaalde maatregelen of voorzieningen een overtreding mogelijk gedeeltelijk kan worden gelegaliseerd en de last, bij een bevestigende beantwoording van die vraag, te beperken tot het beëindigen van het niet-legaliseerbare deel van de overtreding. Dat zou mogelijk anders kunnen zijn in geval ten tijde van de besluitvorming de betrokkene aan het college kenbaar maakt de overtreding door middel van het treffen van bepaalde maatregelen of voorzieningen gedeeltelijk te willen legaliseren of aangeeft van mening te zijn dat met het treffen van bepaalde maatregelen of voorzieningen geen vergunning is vereist voor het bijgebouw. Die situatie doet zich hier echter niet voor, omdat uit de stukken niet blijkt dat [appellant A] en [appellant B] ten tijde van de besluitvorming aan het college een concreet bouwplan kenbaar hebben gemaakt op grond waarvan zij het bijgebouw zodanig wilden aanpassen dat daarvoor geen vergunning meer vereist was. Dat betekent dat het college hen mocht gelasten om het gehele bijgebouw te verwijderen.

Het betoog faalt.

Conclusie

6.    De Afdeling heeft in de tussenuitspraak overwogen dat de bij het besluit van 3 juli 2018 gehandhaafde last in strijd is met de rechtszekerheid, omdat de grondslag en de motivering van de last enerzijds en de last anderzijds niet op elkaar aansluiten. Het college heeft dit gebrek in het besluit van 19 november 2019 hersteld. Het beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen het besluit van 19 november 2019 is ongegrond.

7.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 januari 2019 in zaak nr. 18/1766;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer van 3 juli 2018, kenmerk Z/18/671708 D/18/711150;

V.    verklaart het beroep tegen het besluit het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer van 19 november 2019, kenmerk Z/18/671708 D/19/824836, ongegrond;

VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.362,50 (zegge: tweeduizend driehonderdtweeënzestig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 429,00 (zegge: vierhonderdnegenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

w.g. Wortmann    w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2020

457-884.