Uitspraak 201907554/1/V3


Volledige tekst

201907554/1/V3.
Datum uitspraak: 13 februari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroepen van:

1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

2. [de vreemdeling],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 7 oktober 2019 in zaak nr. NL19.19606 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 16 augustus 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 7 oktober 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Spapens, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.

Overwegingen

1.    Wat de vreemdeling in haar incidenteel hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

2.    De in de eerste grief door de staatssecretaris aan de orde gestelde rechtsvraag over de gelijkstelling van de positie van Eritrese vreemdelingen die nooit in Eritrea zijn geweest aan legaal uitgereisde Eritrese vreemdelingen, heeft de Afdeling beantwoord in de uitspraak van 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:313. Deze gelijkstelling geldt ook voor de vreemdeling die haar land Eritrea vóór de afscheiding van Ethiopië in 1993 heeft verlaten. Ook de in de tweede grief aan de orde gestelde rechtsvraag over de systematiek van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 en het beleid in paragraaf C7/11.8 van de Vc 2000, heeft de Afdeling in de uitspraak van 29 januari 2020 beantwoord. Uit die uitspraak volgt dat beide grieven slagen.

3.    Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond. Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;

II.    verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;

III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 7 oktober 2019 in zaak nr. NL19.19606;

IV.    verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.

w.g. Troostwijk    w.g. Bechinka
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2020

371-922.