Uitspraak 201810036/1/A1


Volledige tekst

201810036/1/A1.
Datum uitspraak: 19 februari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] en anderen, allen wonend te Haarlem,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 14 november 2018 in zaken nrs. 17/3474 en 18/2806 in het geding tussen:

[appellant] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 17 januari 2017 heeft het college aan Plaza West Haarlem B.V. omgevingsvergunningen verleend voor het bouwen van 105 appartementen en een parkeerkelder (gebouw I Plaza West, hierna: gebouw I), het bouwen van 105 appartementen en een parkeerkelder (gebouw VI Plaza West, hierna: gebouw VI) en het bouwen van 96 appartementen, een commerciële ruimte en een parkeerkelder (gebouw V Plaza West, hierna: gebouw V) op het perceel plaatselijk bekend Menno Simonszweg te Haarlem (hierna: het perceel). De omgevingsvergunningen zijn verleend voor de activiteiten "bouwen" en "gebruik in strijd met het bestemmingsplan".

Bij besluit van 27 juni 2017 heeft het college het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij onderscheiden besluiten van 9 januari 2018 heeft het college voor gebouw I en gebouw VI gewijzigde omgevingsvergunningen afgegeven. Deze besluiten vervangen het besluit van 27 juni 2017 voor zover dat ziet op gebouw I en gebouw VI.

Bij besluit van 13 maart 2017 heeft het college aan Plaza West Haarlem B.V. omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen en uitbreiden van het bestaande EKP-gebouw op het perceel Menno Simonszweg 208 en andere percelen (gebouw VIII Plaza West, hierna: gebouw VIII). De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteiten "bouwen" en "gebruik in strijd met het bestemmingsplan".

Bij besluit van 13 februari 2018 heeft het college het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 november 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen ingestelde beroep, voor zover ingesteld door "omwonenden", tegen het besluit van 27 juni 2017 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep van [appellant] en anderen tegen het besluit van 27 juni 2017, voor zover dat ziet op gebouw I en gebouw VI niet-ontvankelijk verklaard, het beroep van [appellant] en anderen tegen het besluit van 27 juni 2017, voor zover dat ziet op gebouw V en de onderscheiden besluiten van 9 januari 2018 gegrond verklaard voor zover het college [belanghebbende] ontvankelijk heeft geacht in bezwaar en de onderscheiden besluiten van 27 juni 2017 en 9 januari 2018 in zoverre vernietigd, het bezwaar van [belanghebbende] alsnog niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van de onderscheiden besluiten van 27 juni 2017 en 9 januari 2018, het beroep van [appellant] en anderen tegen het besluit van 9 januari 2018 voor het overige ongegrond verklaard, het door [appellant] en anderen ingestelde beroep, voor zover ingesteld door omwonenden, tegen het besluit van 13 februari 2018 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep van [appellant] en anderen tegen het besluit van 13 februari 2018 gegrond verklaard voor zover het college [belanghebbende] ontvankelijk heeft geacht in bezwaar en het besluit van 13 februari 2018 in zoverre vernietigd, het bezwaar van [belanghebbende] alsnog niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 13 februari 2018 en het beroep van [appellant] en anderen tegen het besluit van 13 februari 2018 voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en anderen hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting gelijktijdig behandeld met zaak nr. 201809416/1/A1 op 22 januari 2020, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant], [appellant A] en [appellant B], en het college, vertegenwoordigd door ir. A.E.M. van de Reijt en mr. D.S.P. Roelands-Franssen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Plaza West Haarlem B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. V.J. Leijh, advocaat te Amsterdam, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het project "Plaza West" voorziet in de herontwikkeling van het voormalige EKP-terrein in Haarlem. Met het project worden ongeveer 600 appartementen, uitbreiding van winkelruimte en parkeerkelders gerealiseerd. Voor de gebouwen waaruit het project bestaat, zijn afzonderlijke omgevingsvergunningen verleend.

In gebouw I zullen 105 appartementen en een parkeerkelder worden gerealiseerd. In gebouw V zullen 96 appartementen worden gerealiseerd, alsmede een commerciële ruimte en een parkeerkelder. In gebouw VI zullen 105 appartementen en een parkeerkelder worden gerealiseerd. Ten slotte wordt gebouw VIII uitgebreid en de daarin reeds aanwezige supermarkt wordt vergroot.

De bezwaren tegen de primaire besluiten voor de gebouwen I, V en VI zijn bij besluit van 27 juni 2017 ongegrond verklaard. Hangende het beroep bij de rechtbank zijn op 9 januari 2018 wijzigingen van de verleende omgevingsvergunningen voor de gebouwen I en VI vergund. Deze besluiten zijn door de rechtbank op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) door de rechtbank bij de beoordeling van het beroep betrokken.

Hangende het bezwaar tegen de omgevingsvergunning voor gebouw VIII heeft Plaza West B.V. een gewijzigde aanvraag ingediend. Het college heeft de gewijzigde aanvraag bij het besluit op bezwaar van 13 februari 2018 betrokken en zich op het standpunt gesteld dat de gewijzigde aanvraag ziet op wijzigingen van ondergeschikte aard.

2.    Aan de gronden waarop de projecten zijn voorzien, zijn op grond van het bestemmingsplan "Pijlslaan e.o." (hierna: het bestemmingsplan) de bestemmingen"Gemengd-6" en "Verkeer" toegekend.

Voor de gebouwen I, V en VI heeft het college er, door toepassing te geven aan de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid zoals opgenomen in artikel 27, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de planregels behorende bij het bestemmingsplan, in voorzien dat de bebouwingsgrens met maximaal 1,5 meter wordt overschreden ten behoeve van balkons en dat ten behoeve van technische voorzieningen op het dak de maximumbouwhoogte wordt overschreden.

Voor gebouw V heeft het college, door toepassing te geven aan de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid zoals opgenomen in artikel 27, eerste lid, aanhef en onder a, van de planregels, mogelijk gemaakt dat ter plaatse waar bouwen maximaal tot een hoogte van 15 meter was toegestaan tot 16,5 meter hoogte wordt gebouwd.

Voor gebouw VIII heeft het college, door toepassing te geven aan de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid zoals opgenomen in artikel 27, eerste lid, aanhef en onder a, van de planregels, mogelijk gemaakt dat ter plaatse waar bouwen was toegestaan tot maximaal een hoogte van 20 meter, tot maximaal 22 meter hoogte mag worden gebouwd. Verder heeft het college er met toepassing van het bepaalde in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), in samenhang bezien met het bepaalde in artikel 4, aanhef en onder 9, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, na positief advies van de adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit, in voorzien dat op de al aanwezige bovenste verdieping die gebruikt werd voor bewoning nog een verdieping wordt geplaatst en dat beide verdiepingen voor bewoning gebruikt zullen worden, terwijl het bestemmingsplan alleen bewoning van de bovenste verdieping toestaat.

Het hoger beroep van [appellant] en anderen

Belang en ontvankelijkheid

Belanghebbendheid [belanghebbende]

3.    [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [belanghebbende] niet als belanghebbende kan worden aangemerkt bij besluiten van 17 januari 2017 en 13 maart 2017. Ter plaatse van de woning van [belanghebbende] treden ruimtelijke effecten op als gevolg van de activiteiten die de onderscheiden besluiten toestaan. Het gaat daarbij met name om gevolgen met betrekking tot geluid, ontsluiting en bereikbaarheid, die worden veroorzaakt door de toename van verkeer die voor haar woning ontstaat als gevolg van de realisatie van de bouwplannen, aldus [appellant] en anderen.

3.1.    De Afdeling stelt vast dat niet in geschil is dat [belanghebbende] geen zicht heeft op de gebouwen I, V, VI en VIII en dat zij op een afstand van hemelsbreed 550 meter van deze gebouwen woont.

3.2.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271, geldt als uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die een besluit toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium "gevolgen van enige betekenis" dat is vermeld in de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:737, dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.

3.3.     [appellant] en anderen hebben zich op het standpunt gesteld dat [belanghebbende], ondanks de afstand tussen haar woning en de gebouwen en het ontbreken van enig zicht daarop, gevolgen van enige betekenis ondervindt als gevolg van de onderscheiden besluiten van 17 januari 2017 en 13 maart 2017 vanwege de toename van verkeer voor haar woning.

Het college heeft in dit verband verwezen naar het onderzoek "Haarlem Spoorzone Zuidwest. Verkeerskundige onderbouwing 2030" van Goudappel Coffeng van 14 mei 2018 (hierna: het verkeersonderzoek van Goudappel Coffeng) en zich op het standpunt gesteld dat voor de woning van [belanghebbende] geen toename van verkeer zal plaatsvinden die direct kan worden toegerekend aan de verleende omgevingsvergunningen.

De Afdeling stelt vast dat voormeld onderzoek de verkeerskundige situatie in kaart brengt die ontstaat als gevolg van de ontwikkeling van de gehele "Spoorzone Zuidwest". Plaza West maakt hier slechts een klein onderdeel van uit. De prognoses in het verkeersonderzoek gaan derhalve uit van een veel grotere ontwikkeling dan de realisatie van de thans aan de orde zijnde bouwplannen. In het verkeersonderzoek van Goudappel Coffeng is geconcludeerd dat de ontwikkelingen niet veel extra verkeer genereren ten opzichte van de autonome groei in 2030. Er ontstaat volgens het verkeersonderzoek meer drukte op de oost-westverbinding over de Schouwtjeslaan en de Pijlslaan. [belanghebbende] is woonachtig aan de [locatie]. Dat adres is hemelsbreed op ongeveer 450 meter afstand gelegen van de oost-westverbinding. Gelet hierop is niet aannemelijk dat [belanghebbende] directe gevolgen zal ondervinden van de in het verkeersonderzoek van Goudappel Coffeng genoemde verkeersgevolgen. Zelfs wanneer de ontwikkelingsvisie Spoorzone West volledig zou worden gerealiseerd, volgt uit het verkeersonderzoek van Goudappel Coffeng niet dat voor [belanghebbende] sprake is van gevolgen van enige betekenis ten aanzien van het aspect verkeer, zodat hiervan in het geheel geen sprake is indien de veel minder verstrekkende bouwplannen worden gerealiseerd die in deze procedure aan de orde zijn. Voor de woning van [belanghebbende] zal geen toename van verkeer plaatsvinden die direct kan worden toegerekend aan de in de onderhavige procedure centraal staande omgevingsvergunningen.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht overwogen dat niet valt in te zien dat [belanghebbende] door de bestreden besluiten rechtstreeks in haar belang wordt getroffen, nu niet is gebleken dat de vergunde projecten ruimtelijke effecten hebben ter plaatse van haar woning. De rechtbank heeft [belanghebbende] gelet hierop terecht niet aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb.

Het betoog faalt.

Ontvankelijkheid omwonenden

4.    [appellant] en anderen voeren voorts aan dat de rechtbank ten onrechte de omwonenden, waarvan in het beroepschrift geen namen of andere gegevens waren vermeld, niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun beroep. Bij brief van 15 augustus 2017 heeft de rechtbank [appellant] en anderen in de gelegenheid gesteld binnen vier weken na de datum van verzending van die brief alsnog het beroepschrift mede te laten ondertekenen door de 80 andere bezwaarmakers. Volgens [appellant] en anderen is de lijst met handtekeningen op 8 september 2017, en dus binnen de daarvoor gegeven termijn, aangeleverd bij de rechtbank.

4.1.    Artikel 6:5 van de Awb luidt:

"1. Het bezwaar- of beroepschrift wordt ondertekend en bevat het ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

(…)."

Artikel 6:6 luidt:

" Het bezwaar of beroep kan niet-ontvankelijk worden verklaard, indien:

a. niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, of

(…)

mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn."

Artikel 6:7 luidt:

"De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken."

Artikel 6:8 luidt:

"1. De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.

(…)."

Artikel 6:11 luidt:

"Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest."

4.2.    De Afdeling stelt vast dat [appellant] en anderen bij brief van 31 juli 2017 beroep hebben ingesteld tegen het besluit van 27 juni 2017. Het beroepschrift is ondertekend door [appellant] en anderen, mede namens omwonenden.

Bij brief van 15 augustus 2017 heeft de rechtbank [appellant] en anderen verzocht binnen vier weken na de datum van verzending van de brief alsnog het beroepschrift mede te laten ondertekenen door de 80 andere bezwaarmakers.

Bij brief van 8 september 2017 hebben [appellant] en anderen in reactie hierop aan de rechtbank een handtekeningenlijst overgelegd met daarop een groot aantal namen, adressen en handtekeningen.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 16 maart 2016; ECLI:NL:RVS:2016:681), kan de omstandigheid dat beroep wordt ingesteld namens een persoon of personen van wie tijdens de beroepstermijn de identiteit niet kenbaar is, niet worden beschouwd als een vormverzuim dat op grond van artikel 6:6 van de Awb kan worden hersteld. In dat geval staat tijdens de beroepstermijn immers in het geheel nog niet vast wie beroep heeft willen instellen. De artikelen 6:5 en 6:6 van de Awb strekken er niet toe het mogelijk te maken beroep in te stellen namens nog onbekende personen. De in artikel 8:1, in samenhang met de artikelen 6:7 en 6:11 van de Awb, neergelegde regeling met betrekking tot de beroepstermijn brengt met zich dat de identiteit van degene(n) namens wie beroep wordt ingesteld, voor afloop van de beroepstermijn kenbaar moet zijn.

Het besluit van 27 juni 2017 is op 28 juni 2017 verzonden, zodat de beroepstermijn ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb is aangevangen op 29 juni 2017 en geëindigd op 10 augustus 2017.

Nu voor afloop van de beroepstermijn de identiteit van de omwonenden niet kenbaar was voor de rechtbank, heeft de rechtbank deze omwonenden naar het oordeel van de Afdeling terecht niet-ontvankelijk verklaard in hun beroep.

Het betoog faalt.

Strijd met de wet

Mer-beoordelingsplicht

5.    [appellant] en anderen wijzen er voorts op dat Plaza West deel uitmaakt van de ontwikkelzone "Spoorzone West". Er is volgens hen sprake van een stedelijk ontwikkelingsproject, aangezien dit een aaneengesloten gebied met 2.000 of meer woningen omvat. De vergunde activiteiten vallen onder categorie D 11.2 van de bijlage van het Besluit milieueffectrapportage (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen). Voor deze activiteiten geldt volgens [appellant] en anderen een mer-beoordelingsplicht, die ten onrechte niet is uitgevoerd.

5.1.    [appellant] en anderen hebben eerst in hoger beroep betoogd dat sprake is van een mer-beoordelingsplicht. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant] en anderen dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, hadden behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.

Strijd met artikel 2.10 van de Wabo

Toetsingskader en belangenafweging

6.    [appellant] en anderen betogen voorts dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, ruimte bestaat voor een belangenafweging indien een activiteit in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Het gemeentebestuur heeft volgens [appellant] en anderen een zorgplicht om een goede ruimtelijke ordening te bewerkstelligen. In het bestemmingsplan is hiermee onvoldoende rekening gehouden, zodat aan de omgevingsvergunning voorschriften moeten worden verbonden om te voldoen aan die zorgplicht, aldus [appellant] en anderen.

6.1.    Artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo luidt:

"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

(…)."

Artikel 2.10, eerste lid, luidt:

"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

(…)

c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;

(…)."

6.2.    Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is voor het bouwen van een bouwwerk een omgevingsvergunning vereist. In artikel 2.10 van de Wabo zijn limitatief de gronden opgenomen voor het weigeren van een dergelijke omgevingsvergunning.

In het kader van de vaststelling van het bestemmingsplan heeft reeds een belangenafweging plaatsgevonden ten aanzien van de vraag of sprake is van een goede ruimtelijke ordening. [appellant] en anderen hadden rechtsmiddelen kunnen aanwenden tegen de vaststelling van het bestemmingsplan indien zij van mening waren dat het bestemmingsplan geen blijk geeft van een goede ruimtelijke ordening. Dat hebben zij niet gedaan.

Zodra een bestemmingsplan onherroepelijk is geworden, is ten aanzien van activiteiten die in overeenstemming zijn met dat bestemmingsplan, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen ruimte voor een belangenafweging. Ten aanzien van deze activiteiten staat vast dat deze in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening.

Voor zover de aangevraagde projecten in strijd zijn met het bestemmingsplan is het college niet gehouden maar bevoegd om daarvoor een omgevingsvergunning te verlenen. Ingevolge het bepaalde in artikel 2.12 van de Wabo dient het college in dat geval een belangenafweging te maken waarbij, zoals de rechtbank eveneens terecht heeft overwogen, de ruimtelijke effecten die optreden als gevolg van de vergunde afwijking van het bestemmingsplan moeten worden afgewogen tegen de met de afwijking gediende belangen. De ruimtelijke effecten van hetgeen reeds op grond van het bestemmingsplan is toegestaan, blijven daarbij buiten beschouwing.

Het betoog faalt.

Strijd met het bestemmingsplan

Hoger beroepsgronden gericht tegen (de vaststelling van) het bestemmingsplan Pijlslaan e.o.

7.    De Afdeling stelt voorop dat in de onderhavige procedure de vaststelling van het bestemmingsplan "Pijlslaan e.o." niet aan de orde is. Voor zover [appellant] en anderen gronden hebben aangevoerd tegen de (totstandkoming van) dat bestemmingsplan, kunnen deze dan ook niet inhoudelijk worden besproken. Dat geldt onder meer voor het betoog dat de raad bij de beoordeling van de vraag of het bestemmingsplan strekt tot een goede ruimtelijke ordening ten onrechte verschillende informatie, zoals de verdubbeling van het aantal treinen per 11 december 2011, niet heeft meegenomen, het betoog dat in het bestemmingsplan niet is terug te vinden dat de Van ’t Hoffstraat deel uitmaakt van een geluidssaneringsgebied waarbij een maximale geluidswaarde per huis is vastgesteld en het betoog dat de mogelijkheid van vijf bouwlagen niet het beoogde doel van het bestemmingsplan is geweest.

Geluidsberekeningen bij het bestemmingsplan uit 2007

8.    [appellant] en anderen voeren voorts aan dat de geluidsberekeningen bij het bestemmingsplan uit 2007 niet langer beschikbaar zijn. Uit een door [appellant] en anderen ingediend verzoek om openbaarmaking op grond van de Wet openbaarheid van bestuur blijkt dat deze informatie ook niet beschikbaar is geweest ten tijde van de beoordeling van het bestemmingsplan uit 2015 door de gemeenteraad. Dit klemt temeer nu het een geluidssaneringsgebied betreft, aldus [appellant] en anderen.

8.1.    Nu dit betoog van [appellant] en anderen zich niet richt tegen de in de onderhavige procedure aan de orde zijnde verleende omgevingsvergunningen, bestaat voor een inhoudelijke beoordeling daarvan naar het oordeel van de Afdeling geen grond.

Aantal woningen in strijd met bestemmingsplan

9.    Voorts betogen [appellant] en anderen dat het oorspronkelijke stedenbouwkundig plan voor het EKP-terrein en het bestemmingsplan gedateerd zijn, maar desondanks zijn gebruikt als basis voor de onderhavige ontwikkelingen. De bovengrens van het aantal te realiseren woningen wordt in de bouwplannen opgezocht en overschreden, aldus [appellant] en anderen.

9.1.    De Afdeling stelt vast dat in het Uitwerkingsplan voor het EKP, waarin was bepaald dat minimaal 210 woningen worden gebouwd, met de vaststelling van het bestemmingsplan "Pijlslaan e.o." in 2015 is vervallen. Voorts is door [appellant] en anderen niet betwist dat in het bestemmingsplan in het geheel genomen geen woningaantallen zijn opgenomen. Gelet hierop kunnen [appellant] en anderen naar het oordeel van de Afdeling niet worden gevolgd in hun standpunt dat de bovengrens van het aantal te realiseren woningen met de verleende omgevingsvergunningen wordt overschreden.

Het betoog faalt.

Bovenwijkse voorzieningen in strijd met het bestemmingsplan

10.    [appellant] en anderen betogen voorts dat het bestemmingsplan uitgaat van binnenwijkse commerciële voorzieningen. De huidige commerciële voorzieningen, waaronder Monkeytown en Albert Heijn, zijn echter bovenwijks en trekken mensen aan uit de verre omtrek. Dit heeft volgens [appellant] en anderen aanzienlijke gevolgen ten aanzien van de aspecten verkeer en parkeren.

10.1.    [appellant] en anderen kunnen naar het oordeel van de Afdeling niet worden gevolgd in hun ongemotiveerde standpunt dat het bestemmingsplan uitgaat van binnenwijkse commerciële voorzieningen.

Voorts heeft het college in dit verband toegelicht dat geen sprake is van een verschuiving van binnenwijkse naar bovenwijkse voorzieningen als gevolg van de verleende omgevingsvergunningen. Winkels als Albert Heijn, Etos, Gall en Gall en de Action waren al voor de verlening van de omgevingsvergunningen al in het plangebied aanwezig. De desbetreffende winkels worden als gevolg van de verleende omgevingsvergunningen op onderdelen vergroot en in andere units ondergebracht.

Het betoog faalt.

11.    Voorts betogen [appellant] en anderen dat het bovenwijks voorzieningencomplex groter is dan op grond van het bestemmingsplan is toegestaan. Uit de bouwtekeningen van de gebouwen I, V, VI en VIII was volgens [appellant] en anderen niet af te leiden dat, zoals inmiddels duidelijk is, de Eysinkweg wordt doorgetrokken.

Bij de raad was volgens [appellant] en anderen niet bekend dat de Karwei, met meer dan 5.600 m2 bruto vloeroppervlak, bij het bovenwijks voorzieningencomplex zou worden betrokken. In gebouw V komt ook bijna 5.000 m2 bruto winkelvloeroppervlak. Het is onzorgvuldig dat dergelijke invullingen niet van tevoren voldoende bekend en inzichtelijk zijn, aldus [appellant] en anderen.

11.1.    Artikel 8, lid 8.3, van de planregels behorende bij het bestemmingsplan luidt:

"Naast de algemene gebruiksregels genoemd in artikel 26 gelden met betrekking tot het gebruik de volgende regels:

(…)

c. het totaal aan bvo detailhandel mag niet meer bedragen dan 8000 m2 , waarvan maximaal 4000 m2 voor twee supermarkten waarbij de grootste supermarkt niet groter mag zijn dan 2.700 m2 bvo;

(…)."

11.2.    De Afdeling stelt vast dat Karwei is gevestigd aan de Eysinkweg 63 te Haarlem.

Voor zover [appellant] en anderen beogen te betogen dat bij de onderhavige bouwplannen rekening had moeten worden gehouden met het bruto winkelvloeroppervlak van Karwei, kunnen zij naar het oordeel van de Afdeling niet in hun standpunt worden gevolgd. De verleende omgevingsvergunningen hebben geen betrekking op het perceel waarop Karwei is gelegen. Het college heeft er voorts terecht op gewezen dat aan dat perceel de bestemming "Bedrijf" is toegekend en niet de bestemming "Gemengd-6". Artikel 8.3. van de planregels, dat ziet op specifieke gebruiksregels ten aanzien van de gronden waaraan de bestemming "Gemengd-6" is toegekend, is daarom niet van toepassing op het perceel waarop Karwei is gevestigd.

Het betoog faalt.

Bruto vloeroppervlak supermarkt in strijd met het bestemmingsplan

12.    [appellant] en anderen betogen voorts dat supermarkt Albert Heijn een bruto winkelvloeroppervlak beslaat van 4.632 m2, terwijl op grond van het bestemmingsplan een bruto winkelvloeroppervlak van maximaal 2.700 m2 is toegestaan.

12.1.    Aan de gronden waarop het project is voorzien, is op grond van het bestemmingsplan de bestemming "Gemengd 6" toegekend.

Ingevolge artikel 1, lid 1.34, van de planregels behorende bij het bestemmingsplan wordt onder bruto vloeroppervlak verstaan: "de totale vloeroppervlakte van alle tot het gebouw behorende binnenruimte, met inbegrip van de bouwconstructie, bergingen, trappenhuizen, interne verkeersruimte, magazijnen, dienstruimten et cetera, met uitzondering van balkons, galerijen, parkeer- en stallingsvoorzieningen."

Artikel 8, lid 8.1, luidt: "De voor "Gemengd 6" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

(…)

8.1.2. Begane grond

(…)

b. detailhandel, (…)

(…)

8.1.3. Overige verdiepingen

(…)

d. detailhandel, (…)

(…)."

Lid 8.3 luidt: "Naast de algemene gebruiksregels genoemd in artikel 26 gelden met betrekking tot het gebruik de volgende regels:

(…)

c. het totaal aan bvo detailhandel mag niet mee bedragen dan 8.000 m2, waarvan maximaal 4.000 m2 voor twee supermarkten waarbij de grootste supermarkt niet groter mag zijn dan 2.700 m2 bvo;

(…)."

12.2.    Het gedeelte van de begane grond en de eerste verdieping dat door het college is aangemerkt als bruto winkelvloeroppervlak van de Albert Heijn supermarkt is op de bouwtekeningen met de nummers N904_200 en N904_201 blauw gekleurd. Deze bouwtekeningen maken deel uit van het besluit van 13 februari 2018.

Uit tekening N904_200 blijkt dat het bruto winkelvloeroppervlak van de Albert Heijn supermarkt 2.397 m2 bedraagt op de begane grond van gebouw VIII. Uit tekening N904_201 blijkt dat het bruto winkelvloeroppervlak van de Albert Heijn supermarkt op de eerste verdieping van gebouw VIII 166 m2 bedraagt. Uit deze tekeningen blijkt derhalve dat het totale aantal vierkante meters bruto vloeroppervlak op beide verdiepingen minder is dan de op grond van het bestemmingsplan toegestane 2.700 m2.

Indien de Albert Heijn supermarkt zou overgaan tot het gebruik van de op de bouwtekeningen niet blauw gekleurde ruimten, is sprake van gebruik in strijd met de verleende omgevingsvergunning waartegen het college handhavend kan optreden. Het college heeft ter zitting aangegeven dit ook te zullen doen.

Het betoog faalt.

Gehanteerd peil in strijd met het bestemmingsplan

13.    [appellant] en anderen betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college een onjuist peil als uitgangspunt heeft gehanteerd, waardoor van onjuiste bouwhoogtes is uitgegaan.

13.1.    Artikel 2.1 van de planregels behorende bij het bestemmingsplan luidt:

"De bouwhoogte van een bouwwerk wordt gemeten vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk met uitzondering van ondergeschikte onderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen onderdelen. Siergevels zoals trapgevels, halsgevels, klokgevels en lijstgevels worden niet meegerekend bij het bepalen van de bouwhoogte.

In artikel 1, lid 1.67, wordt onder "peil" verstaan:

a. voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de (openbare) weg grenst: de hoogte van de kruin van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;

b. voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de hoogte van het terrein ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan;

c. indien in of op het water wordt gebouwd: het plaatselijk gemiddelde waterpeil.

Artikel 27, eerste lid, luidt: " Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van:

a. de voorgeschreven maten ten aanzien van goothoogten, bouwhoogten, oppervlakten en bebouwingspercentages met ten hoogte 10%;

(…)."

13.2.    Het college heeft toegelicht dat aanvankelijk een gemiddeld peil voor het gehele Plaza West-gebied was bepaald vanwege het realiseren van een halfverdiepte parkeergarage (gebouw VII) waar de gebouwen I, VI en VIII op aansloten. Dat peil bedroeg 0,70+NAP. Met het vervallen van gebouw VII is deze verbinding komen te vervallen, waarna het peil opnieuw per bouwplan is berekend.

De Afdeling stelt vast dat het college met het besluit van 13 februari 2018 voor gebouw VIII mogelijk heeft gemaakt dat ter plaatse waar bouwen op grond van het bestemmingsplan was toegestaan tot een hoogte van 20 meter, tot 22 meter hoogte mag worden gebouwd met toepassing van de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid van artikel 27, eerste lid, aanhef en onder a, van de planregels.

Voor gebouw V heeft het college met het besluit van 27 juni 2017 mogelijk gemaakt dat ter plaatse waar op grond van het bestemmingsplan bouwen tot een maximale hoogte van 15 meter was toegestaan, tot 16,5 meter hoogte mag worden gebouwd met toepassing van de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid van artikel 27, eerste lid, aanhef en onder a, van de planregels.

Het college heeft toegelicht dat gebouw VIII niet direct grenst aan de openbare weg. Ingevolge artikel 1, lid 1.67, aanhef en onder b, geldt daarom de hoogte van het terrein ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan als peil. Gelet op de hoogteverschillen van het terrein waarop gebouw VIII is gelegen, is voor de berekening van het peil aangesloten bij de gemiddelde hoogte van het terrein rondom het gebouw. Dit komt de Afdeling niet onredelijk voor, waarbij de Afdeling geen reden ziet het door het college ingenomen standpunt dat gebouw VIII direct aan de openbare weg is gelegen, niet te volgen. De gemiddelde hoogte en dus het peil komt daarmee op 0,773 meter+ NAP. Het bouwplan blijft daarmee binnen de maximaal toegestane bouwhoogte van 22 meter.

De gebouwen I, V en VI grenzen niet direct aan de openbare weg, zodat ook voor deze gebouwen de gemiddelde hoogte van het aangrenzende terrein is gekozen als peil. Op tekening BP2635-PEIL van 3 augustus 2017 is met tabellen aangegeven wat de gemiddelde hoogte van het aangrenzend terrein is. Voor de gebouwen I, V en VI is het peil berekend op onderscheidenlijk 0,578 meter +NAP, 0,761 meter+ NAP en 0,793 meter + NAP. De gebouwen I en VI vallen gelet op het peil binnen de maximaal toegestane bouwhoogte van het bestemmingsplan. Voor gebouw V geldt dat het peil is herberekend op 0,761 meter + NAP maar er is vanwege de belangen van omwonenden vastgehouden aan het eerder berekende peil van 0,70 meter + NAP.

Voor zover [appellant] en anderen zich op het standpunt hebben gesteld dat het terrein in de loop van de jaren steeds is opgehoogd, acht de Afdeling van belang dat ter zitting van de zijde van het college is meegedeeld dat het terrein sinds 2013, het moment waarop het ontwerpbestemmingsplan "Pijlslaan e.o." ter inzage is gelegd, niet meer is opgehoogd. Dit is door [appellant] en anderen niet weersproken.

Het voorgaande in aanmerking genomen, heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht geconcludeerd dat het college bij het verlenen van de omgevingsvergunningen voor de gebouwen I, V, VI en VIII, is uitgegaan van het juiste peil.

Het betoog faalt.

Bouwhoogte gebouw V in strijd met het bestemmingsplan

14.    Voor zover [appellant] en anderen voorts betogen dat ten aanzien van gebouw V twee keer gebruik zou zijn gemaakt van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid en dat de gevolgen van de extra bouwhoogte bij de verlening van de omgevingsvergunning door het college niet zijn meegewogen, kan dit betoog niet worden gevolgd.

De maximaal toegestane bouwhoogte van gebouw V is op grond van het bestemmingsplan 15 meter. Het college heeft gebruik gemaakt van de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid van artikel 27, eerste lid, aanhef en onder a, van de planregels behorende bij het bestemmingsplan, waardoor de bouwhoogte met 10% wordt verhoogd tot 16,5 meter. Niet is gebleken dat de bouwhoogte tweemaal is verhoogd.

Voorts is in de aan de omgevingsvergunning ten grondslag gelegde overwegingen uiteengezet dat de verhoging van gebouw V geen invloed heeft op de verkeers- en parkeerdruk, de cultuurhistorische waarden en dat de verhoging past in het straat- en bebouwingsbeeld, zodat geen grond bestaat voor de conclusie dat het college de gevolgen van de extra bouwhoogte niet heeft betrokken bij de besluitvorming.

Wijzigingen van ondergeschikte aard

15.    Voorts wijzen [appellant] en anderen er op dat Plaza West B.V. op 10 augustus 2017, na de hoorzitting in bezwaar, een gewijzigde aanvraag heeft ingediend. Omdat het college ervan uit is gegaan dat sprake was van ondergeschikte wijzigingen, konden uitsluitend personen die tegen de oorspronkelijke omgevingsvergunning bezwaar hadden gemaakt, tegen de wijzigingen van de bouwplannen opkomen. De rechtbank heeft volgens [appellant] en anderen niet onderkend dat de wijzigingen geen wijzigingen van ondergeschikte aard betreffen.

Voorts is de raad onvolledig geïnformeerd over de desbetreffende wijzigingen, aldus [appellant] en anderen.

15.1.    Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 7 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:378) geen nieuwe aanvraag nodig als de wijziging van het bouwplan van ondergeschikte aard is. De vraag of de wijziging van ondergeschikte aard is, moet per concreet geval worden beantwoord. Daarbij heeft de rechtbank er op gewezen dat ook als wijzigingen op zichzelf niet als gering kunnen worden aangemerkt, het gelet op de totale omvang van een bouwplan zo kan zijn dat die wijziging niet als planologisch relevant en dus als van ondergeschikte aard wordt aangemerkt.

15.2.    De Afdeling stelt vast dat de eerste in de gewijzigde aanvraag van 10 augustus 2017 opgenomen wijziging inhoudt dat op de bouwtekeningen het aantal vierkante meters supermarkt in gebouw VIII is vermeld.

De tweede wijziging houdt in dat de parkeergarage in gebouw VII niet meer in de bouwtekeningen is opgenomen, aangezien gebouw VII geen onderdeel meer uitmaakt van het project "Plaza West". De toegang tot gebouw VIII is daarop aangepast. Er is een trap aan de zuidzijde bijgeplaatst en de toegang tot de parkeergarage is verplaatst. Deze is nu voorzien tussen gebouw VI en gebouw VIII. Verder zijn een trap en een lift geplaatst in de voorhal ten behoeve van de gebruikers en bewoners van gebouw VIII.

De derde wijziging betreft een verduidelijking van de locatie van de aan te leggen parkeerplaatsen. In de gewijzigde aanvraag is aangegeven hoeveel parkeerplaatsen worden gerealiseerd en waar.

Ter zitting heeft het college toegelicht dat de wijzigingen met name zijn ingegeven door het vervallen van de voorgenomen bouw van een parkeergarage (gebouw VII) die met de ondergrondse parkeergarages van de overige gebouwen zou worden verbonden. Daardoor wijzigen onder meer de toegang en uitgang van de parkeergarages onder de gebouwen en een aantal daarmee samenhangende constructieve onderdelen.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat voormelde wijzigingen als zijnde van ondergeschikte aard kunnen worden aangemerkt. Daarbij is van belang dat twee wijzigingen met name een verduidelijking van de vergunde situatie betreffen en gelet daarop geen constructieve wijzigingen zijn. De wijziging van het trapportaal en het vervallen van de aansluiting tussen de gebouwen VII en VIII is ingegeven door de omstandigheid dat de realisatie van gebouw VII niet doorgaat. De wijziging is in bouwkundige zin zowel op zichzelf beschouwd als afgezet tegen het totale bouwplan van ondergeschikte aard. De rechtbank heeft in dit verband terecht van belang geacht dat het gebruik als parkeergarage niet de hoofdfunctie van gebouw VIII betreft en daarnaast betreffen de wijzigingen voornamelijk inpandige wijzigingen met geen dan wel een zeer geringe ruimtelijke uitstraling. Het aanzicht van het maaiveld zal weliswaar wijzigen als gevolg van het vervallen van de ontwikkeling van gebouw VII, dat geheel als parkeergarage zou worden ingericht, doordat op maaiveldniveau zichtbaar geparkeerd zal worden, maar ten tijde van de vergunningverlening was al uitgegaan van parkeren op maaiveldniveau.

De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat het college de wijzigingen niet als zijnde van ondergeschikte aard heeft mogen aanmerken.

Voorts valt niet in te zien dat de belangen van derden als gevolg van de ondergeschikte wijzigingen zijn geschaad, nu de wijzigingen strekken tot het verduidelijken van de aanvraag en het repareren van een omissie. [appellant] en anderen hebben evenmin aangegeven dat zij door de wijzigingen in hun belangen zouden zijn geschaad.

Voor zover [appellant] en anderen betogen dat de raad onvolledig zou zijn geïnformeerd over de wijzigingen en in dit verband hebben aangevoerd dat de Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit onder druk is gezet en slechts op hoofdlijnen heeft geadviseerd, wordt overwogen dat deze stelling niet nader is onderbouwd. Overigens heeft het college naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding hoeven zien de Adviescommissie naar aanleiding van de wijzigingen opnieuw om advies te vragen, nu het wijzigingen van ondergeschikte aard betroffen.

Het betoog faalt.

Belangenafweging

Informatievoorziening voor omwonenden

16.    Voor zover [appellant] en anderen betogen dat omwonenden niet zijn geïnformeerd over de bouwplannen en pas achteraf hun visie op de plannen konden geven, faalt dit betoog. Naast het feit dat de formele eisen die voortvloeien uit de regelgeving in acht zijn genomen, is komen vast te staan dat meerdere avonden zijn georganiseerd waarop de plannen van Plaza West B.V. met omwonenden zijn besproken. Daarnaast is hebben omwonenden kunnen reageren op het in 2015 vastgestelde bestemmingsplan.

Verkeerssituatie

17.    [appellant] en anderen betogen verder dat uit het verkeersonderzoek van Goudappel Coffeng blijkt dat de infrastructuur de voorziene ontwikkelingen niet aankan. Realisatie van de bouwplannen zal leiden tot een dagelijks verkeersinfarct in de wijk, parkeerproblemen en een toename van fijnstof.

Voorts wijzen [appellant] en anderen erop dat het aanwezig zijn van een verkeersplan als voorwaarde is gesteld aan de omgevingsvergunningen. De verkeerssituatie bij Plaza West op de Westergracht en op de Pijlslaan tussen de Westelijke Randweg en de Leidsevaart is volgens [appellant] en anderen dermate gevaarlijk, dat er tegelijk met het verlenen van de omgevingsvergunningen voor Plaza West een verkeersplan voorhanden had moeten zijn. Uit het verkeersonderzoek van Goudappel Coffeng volgt immers dat de wijk nu al onder druk staat, aldus [appellant] en anderen.

17.1.    De Afdeling stelt vast dat [appellant] en anderen niet hebben aangegeven welk deel van de infrastructuur de voorziene bouwplannen volgens hen niet aankan.

Zoals hiervoor onder 3.3. is overwogen, is het verkeersonderzoek van Goudappel Coffeng opgesteld om de verkeerskundige effecten van de realisatie van de ontwikkelzone "Spoorzone Zuidwest" in kaart te brengen. Plaza West maakt hiervan onderdeel uit. De in het verkeersonderzoek opgenomen prognoses gaan derhalve uit van een aanzienlijk grotere ontwikkeling dan de situatie die voorkomt uit de realisatie van de in deze procedure aan de orde zijnde bouwplannen.

In het verkeersonderzoek is, zoals hiervoor onder 3.3. al is overwogen, uiteengezet dat de voorziene ontwikkelingen niet veel extra verkeer genereren ten opzichte van de autonome groei van het plangebied in 2030. Als gevolg van de realisatie van de ontwikkelzone zal meer drukte ontstaan op de oost-westverbinding over de Schouwtjeslaan en de Pijlslaan, de nieuwe parallelweg wordt benut en het kruispunt op de N208-Leidsevaart in combinatie met de Grijpensteinweg wordt drukker.

Ten aanzien van deze gevolgen kan echter niet worden geconcludeerd dat deze voortkomen uit de realisatie van de in deze procedure aan de orde zijnde bouwplannen. Het verkeersonderzoek strekt er bovendien toe om waar mogelijk knelpunten ontstaan oplossingsrichtingen in beeld te brengen. Het college heeft toegelicht dat indien noodzakelijk vervolgens maatregelen zullen worden getroffen.

[appellant] en anderen hebben hun standpunt dat als gevolg van de verleende omgevingsvergunningen sprake zou zijn van een dagelijks verkeersinfarct, parkeerproblemen en een toename van fijnstof voorts niet nader onderbouwd met een deskundigenonderzoek.

Voor zover [appellant] en anderen betogen dat er gelet op de gevaarlijke verkeerssituatie bij Plaza West op de Westergracht en op de Pijlslaan tussen de Westelijke Randweg en de Leidsevaart een verkeersplan had moeten zijn opgesteld, heeft het college ter zitting toegelicht dat aan de omgevingsvergunning ten aanzien van de activiteit "bouwen" onder het kopje "verkeer" het voorschrift is verbonden dat voordat tot het gebruik van de omgevingsvergunning kan worden overgegaan, eerst een Bereikbaarheid, Leefbaarheid, Veiligheid en Communicatieplan (hierna: BLVC-plan) moet worden opgesteld. Dat BLVC-plan wordt opgesteld om te worden gebruikt tijdens de bouwwerkzaamheden. Zoals hiervoor is overwogen, volgt uit het verkeersonderzoek van Goudappel Coffeng voorts niet dat de wijk wegens bestaande verkeersproblematiek nu al overbelast is.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank gelet op het voorgaande terecht geconcludeerd dat [appellant] en anderen niet kunnen worden gevolgd in hun standpunt dat de voorziene ontwikkelingen zullen leiden tot een toename van verkeersproblemen.

Het betoog faalt.

Parkeren

18.    Voor zover [appellant] en anderen vrezen voor het ontstaan van parkeerproblemen als gevolg van de verleende omgevingsvergunningen, is naar het oordeel van de Afdeling van belang dat Goudappel Coffeng op 9 augustus 2017 een parkeerbalans heeft uitgebracht (hierna: de parkeerbalans) waarin de vraag naar parkeerplaatsen die voortvloeit uit de  bouwplannen is uiteengezet. In de parkeerbalans is geconcludeerd dat voor de ontwikkeling van de gebouwen I, V, VI en VIII gezamenlijk een behoefte bestaat aan 723 parkeerplaatsen op maatgevende momenten. In totaal worden 723 parkeerplaatsen gerealiseerd.

Het college heeft in hoger beroep een notitie van Goudappel Coffeng overgelegd van 22 februari 2019, waaruit volgt dat een fout is gemaakt in de parkeerbalans van 9 augustus 2017. In deze notitie is geconcludeerd dat in die parkeerbalans de optelling van gebouw V niet juist was. De parkeervraag bestaat uit 685 parkeerplaatsen in plaats van 723 parkeerplaatsen. Het aantal vergunde parkeerplaatsen van 723 valt daarmee ruim boven de parkeervraag uit.

Voor zover [appellant] en anderen betogen dat Goudappel Coffeng in de parkeeronderzoeken ten onrechte is uitgegaan van een wijk-, buurt- of dorpscentrum, acht de Afdeling van belang dat hieromtrent in de parkeerbalans van 22 februari 2019 is toegelicht dat Plaza West in zijn geheel functioneert als een wijkwinkelcentrum, zodat de parkeervraag van alle detailhandelsfuncties in Plaza West is berekend met de parkeernorm voor de functie wijk-, buurt- en dorpscentrum. Dit komt de Afdeling niet onjuist voor.

Voorts is niet gebleken dat, zoals [appellant] en anderen veronderstellen, sprake is van 200 parkeerplaatsen die exclusief voor bezoekers van de Albert Heijn supermarkt bestemd zijn.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht overwogen dat de gebouwen in voldoende mate voorzien in parkeergelegenheid op het eigen terrein.

Het betoog faalt.

Geluidsbelasting

19.    Voor zover [appellant] en anderen vrezen voor een toename van de geluidsbelasting door gebruikmaking van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid, waarbij de maximaal toegestane bouwhoogte met 10% wordt overschreden, wordt als volgt overwogen.

Het college heeft toegelicht dat hangende het beroep bij de rechtbank onderzoek is verricht naar de effecten, waaronder reflectiewerking, van het toepassing geven aan de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid. Daarbij is het geluid vanwege het treinverkeer op de spoorlijn tussen de woningen aan de Van ’t Hoffstraat en de beoogde bebouwing als uitgangspunt genomen om het effect van de gebouwverhoging te bepalen. De maximale geluidsbelasting gemeten in het geval geen toepassing wordt gegeven aan de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid, bedraagt 64,70 dB. Indien gebruik wordt gemaakt van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid is sprake van een gemiddelde toename van de geluidsbelasting van 0,08 dB, met als maximaal gemeten toename 0,22 dB (64,92 dB). Ook in die situatie blijft de maximale geluidsbelasting derhalve onder de norm van 68 dB. Vrees voor een aanzienlijke toename van de geluidsbelasting als gevolg van de gebruikmaking van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid is daarmee ongegrond. [appellant] en anderen hebben zich niet op het standpunt gesteld dat de door het college overgelegde berekeningen niet juist zijn.

De rechtbank heeft, gelet op de marginale toename van de geluidsbelasting op de gevels van de woningen die ontstaat als gevolg van het gebruik maken van de afwijkingsbevoegdheid, naar het oordeel van de Afdeling terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college om die reden had moeten afzien van het verlenen van de onderscheiden omgevingsvergunningen.

Het betoog faalt.

Geluidsoverlast laden en lossen ten behoeve van de Albert Heijn supermarkt

20.    Ten slotte betogen [appellant] en anderen dat de nachtrust van omwonenden iedere nacht wordt verstoord als gevolg van het laden en lossen bij de Albert Heijn supermarkt dat plaatsvindt in de open lucht.

20.1.    De Afdeling stelt voorop dat het bestemmingsplan geen specifieke eisen stelt ten aanzien van laden en lossen.

Voorts hebben [appellant] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van aanzienlijke geluidsoverlast als gevolg van het laden en lossen ten behoeve van de Albert Heijn supermarkt. De Afdeling acht daarbij van belang dat het college zich op het standpunt heeft gesteld dat de Omgevingsdienst IJmond de afgelopen jaren slechts twee klachten heeft ontvangen ten aanzien van het laden en lossen bij de Albert Heijn supermarkt. Deze klachten waren niet afkomstig van [appellant] en anderen. Naar aanleiding van de betreffende klachten zijn door de Omgevingsdienst in 2018 van 25 oktober 23 uur tot 26 oktober 23 uur geluidsmetingen uitgevoerd bij de woning aan de Van ’t Hoffstraat 254. Uit deze metingen komt naar voren dat de gemiddelde geluidsbelasting van de laad- en losactiviteiten van de Albert Heijn supermarkt ongeveer 50 d(B)A bedraagt. Verder is gebleken dat geen enkel piekgeluid de ter plaatse geldende geluidsnorm van 60 d(B)A overschreed, zodat de klachten ongegrond zijn bevonden.

De rechtbank heeft gelet op het voorgaande naar het oordeel van de Afdeling terecht geen grond aanwezig geacht voor de conclusie dat sprake is van overmatige geluidsoverlast als gevolg van de laad- en losactiviteiten ten behoeve van de Albert Heijn supermarkt.

Het betoog faalt.

Conclusie

21.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.

22.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. H.C.P. Venema en mr. A. ten Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Melenhorst
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2020

490.