Uitspraak 201902295/1/R1


Volledige tekst

201902295/1/R1.
Datum uitspraak: 12 februari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    [appellant sub 1], wonend te Heemskerk,

2.    [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], wonend te Heemskerk,

en

de raad van de gemeente Heemskerk,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "Kleine Houtweg" gewijzigd vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] beroep ingesteld.

De raad heeft twee afzonderlijke verweerschriften ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2019, waar [gemachtigde appellant sub 1], [appellant sub 2A], bijgestaan door [gemachtigde A] en [appellant sub 2B], en de raad, vertegenwoordigd door mr. B.M. van Galen, mr. M.S. de Jonge en mr. T.H.M.J. van der Geest-Beentjes, zijn verschenen. Voorts is ter zitting verschenen [belanghebbende A], vertegenwoordigd door [gemachtigde B] en bijgestaan door ing. E.W.M. Aalsma, advocaat te Zaandam.

Overwegingen

1.    Het plan voorziet in de bouw van 22 woningen, verdeeld over 10 vrijstaande woningen, 4 twee-onder-een-kapwoningen en 8 hoek- en/of tussenwoningen aan de Kleine Houtweg. Het plangebied is nu onbebouwd. Initiatiefnemer en opdrachtgever is [belanghebbende A].

[appellant sub 1] woont aan de [locatie 1], op ongeveer 140 m afstand van het plangebied. De gronden van het bollenbedrijf van [appellant sub 1] grenzen aan het plangebied. De gebouwen van het bollenbedrijf staan op meer dan 100 m van het plangebied. [appellant sub 1] komt tevens als omwonende in beroep.

[appellant sub 2B] woont op [locatie 2] en [appellant sub 2A] woont op [locatie 3], op ongeveer 25 m afstand van het plangebied. [appellant sub 1] en [appellant sub 2B] en [appellant sub 2A] kunnen zich niet verenigen met de ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt.

Toetsingskader

2.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Formele bezwaren

3.    [appellanten sub 2] betogen dat er door de raad fouten zijn gemaakt bij de publicatie van het plan. Eveneens is het plan erg vroeg bekend gemaakt, waardoor omwonenden minder tijd hebben gehad om kennis te nemen van het plan en eventueel rechtsmiddelen aan te wenden, aldus [appellanten sub 2]. Voorts betogen [appellanten sub 2] dat de omwonenden onvoldoende zijn betrokken bij de besluitvormingsprocedure. Er zijn enkel mededelingen gedaan over de gang van zaken, zonder dat de mogelijkheid werd geboden om te participeren in de besluitvorming. [appellanten sub 2] stellen verder dat het overzicht van wijzigingen niet duidelijk maakt welke wijzigingen ten opzichte van het ontwerpbestemmingsplan zijn doorgevoerd. Dit alles getuigt van een onzorgvuldig tot stand gekomen besluit, aldus [appellanten sub 2].

3.1.    Voor zover [appellanten sub 2] aanvoeren dat er fouten zijn gemaakt bij de publicatie van het plan overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond betrekking heeft op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet kan aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.

Verder stelt de Afdeling vast dat de bestemmingsplanprocedure volgens de regels in de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) en de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is verlopen. Voorts overweegt de Afdeling dat het bieden van inspraak voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan geen onderdeel uitmaakt van de in de Wro, het Bro en de Awb geregelde bestemmingsplanprocedure. Het onvoldoende bieden van mogelijkheden voor inspraak in deze fase, zoals de bedoelde burgerparticipatie, heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan.

Voor zover [appellanten sub 2] betogen dat het plan onzeker is ten opzichte van het ontwerpbestemmingsplan, overweegt de Afdeling als volgt. In de zienswijzennota is per zienswijze beschreven welke wijzigingen ten opzichte van het ontwerpbestemmingsplan zijn aangebracht in het vastgestelde plan. Voorts staat in de zienswijze een opgave van de ambtshalve wijzigingen die ten opzichte van het ontwerp zijn aangebracht. Blijkens het vaststellingsbesluit heeft de raad met deze wijzigingen ingestemd.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling, zoals ter zitting is besproken, in hetgeen [appellanten sub 2] hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het plan in strijd met procedurele regels tot stand is gekomen.

Het betoog faalt.

Belemmeringen bedrijfsvoering

4.    [appellant sub 1] vreest voor klachten van de bewoners van de toekomstige woningen en in het verlengde daarvan voor belemmeringen van zijn bedrijfsvoering. De in de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" (hierna: de VNG-brochure) opgenomen richtafstanden bieden onvoldoende duidelijkheid, aldus [appellant sub 1]. Volgens [appellant sub 1] moet er aanvullend onderzoek worden gedaan naar alle milieuaspecten van zijn bedrijf, om vast te stellen of er sprake is van een acceptabel woon- en leefklimaat ter plaatse van de in het plan voorziene woningen. [appellant sub 1] stelt dat zijn bedrijf momenteel voldoet aan de bepalingen van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) wat betreft directe en indirecte hinder voor bestaande woningen in de omgeving. Volgens [appellant sub 1] is onduidelijk of na de bouw van de nieuwe woningen zijn bedrijf nog steeds aan het Activiteitenbesluit voldoet. Ter zitting heeft [appellant sub 1] aangevoerd dat voor de bedrijfsvoering gebruik zou kunnen worden gemaakt van assimilatiebelichting in een nieuwe kas, die nabij de perceelgrens zou kunnen worden geplaatst.

4.1.    De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat in dit geval sprake is van een "gemengd gebied", als bedoeld in de VNG-brochure, waardoor de richtafstand mag worden verkleind. Ten aanzien van dit standpunt overweegt de Afdeling dat in de VNG-brochure onder "gemengd gebied" wordt verstaan: een gebied met matige tot sterke functiemenging, waarin naast woningen ook andere functies voorkomen. De Afdeling stelt vast dat ten zuiden van het plangebied een bedrijventerrein is gelegen, ten westen een agrarisch gebied en dat ten oosten van het plangebied woningen en enkele bedrijven staan. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad onder deze omstandigheden het gebied mogen kwalificeren als gemengd gebied. Dit brengt met zich dat volgens de VNG-brochure de richtafstand mag worden verkleind van 30 m naar 10 m. Aan deze richtafstand wordt ten opzichte van de voorziene woningen ruimschoots voldaan, aangezien de woningen op ongeveer 100 m van de bedrijfsbebouwing staan. In zoverre is er reden om aan te nemen dat ter plaatse van die woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, zodat klachten op voorhand niet zijn te verwachten. De toetsing aan de VNG-brochure geeft daarom geen aanleiding om aan te nemen dat het plan onaanvaardbare gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering van [appellant sub 1].

Verder heeft de raad onweersproken gesteld dat het bollenbedrijf ten opzichte van de bestaande tuinderswoningen zal moeten voldoen aan de bepalingen uit het Activiteitenbesluit. De raad heeft erop gewezen dat het bedrijf van [appellant sub 1] in dit opzicht reeds wordt belemmerd door de aangrenzende tuinderswoning en andere nabijgelegen tuinderswoningen, die dichter bij het bedrijf van [appellant sub 1] staan dan de in de plan voorziene woningen. In wat [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld. De ter zitting naar voren gekomen omstandigheid dat de huidige bewoners van de aan het bedrijf grenzende tuinderswoning geen klachten hebben geuit tegen het bedrijf, maakt dit niet anders. Daarbij acht de Afdeling van belang dat die omstandigheid bij de toetsing aan het Activiteitenbesluit niet relevant is.

Over de ter zitting naar voren gebrachte stelling dat het bedrijf van [appellant sub 1] assimilatiebelichting zou kunnen gaan toepassen in een nieuwe kas die dichterbij de voorziene woningen zou kunnen worden geplaatst dan de bestaande bedrijfsbebouwing, overweegt de Afdeling dat wat betreft assimilatiebelichting aan de daarvoor geldende eisen uit het Activiteitenbesluit (onder meer artikel 3.56) moet worden voldaan en dat ook in zoverre geldt dat er tuinderswoningen dichterbij een eventuele kas zullen staan dan de in het plan voorziene woningen. Overigens is niet gebleken dat ten tijde van de besluitvorming sprake was van concrete plannen om daadwerkelijk een nieuwe kas met assimilatiebelichting toe te passen.

Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan geen extra belemmering voor het bedrijf van [appellant sub 1] zal opleveren. Voor het oordeel dat de raad in dit opzicht nader onderzoek had moeten verrichten, ziet de Afdeling in het aangevoerde evenmin aanleiding.

De betogen falen.

Landschappelijke inpasbaarheid woningen

5.    [appellant sub 2B] voert aan dat het plan door de verstedelijking die daarmee mogelijk wordt gemaakt niet passend is in de omgeving en afbreuk doet aan het landschappelijk karakter van het gebied, mede gelet op het aantal toegestane woningen en de toegestane hoogtes.

5.1.    De Afdeling stelt vast dat in de Structuurvisie van de gemeente Heemskerk 2011-2020 het gebied De Houtwegen Noord is aangemerkt als gebied dat mag worden ingericht voor wonen/werken met een bufferzone naar het landelijk gebied. Ter zitting heeft de raad onweersproken gesteld dat hiermee het plangebied wordt bedoeld. De Afdeling ziet, mede gelet op deze vermelding in de Structuurvisie, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat woningbouw niet passend is op deze locatie. Hierbij is van belang dat nabij het plangebied een woonwijk ligt. Ook acht de Afdeling van belang dat in het zuidelijke gedeelte van de Kleine Houtweg een bedrijventerrein is gelegen en dat aan de Rijksstraatweg, aan de achterkant van het perceel aan de Kleine Houtweg waar de woningbouw is voorzien, op een lengte van ongeveer 300 m, ongeveer 30 woningen zijn gelegen. Gelet hierop ziet de Afdeling in het aantal toegestane woningen geen reden voor het oordeel dat het plan afbreuk doet aan het karakter van de omgeving. Verder ziet de Afdeling in de toegestane hoogtes van de woningen geen grond voor het oordeel dat het plan vanuit landschappelijk oogpunt niet aanvaardbaar is. Hiertoe merkt de Afdeling op dat de maximaal toegestane goot- en bouwhoogten van respectievelijk 6 m en 10 m van de voorziene woningen niet ongebruikelijk zijn in de omgeving. Hierbij wijst de Afdeling erop dat de woningen ten oosten van het plangebied binnen het bestemmingsplan "Houtwegen, Waterwegen en Westertuinen" een maximum bouwhoogte van 9 m en een maximum goothoogte van 6 m hebben en dat de woningen ten zuiden van het plangebied een maximum bouwhoogte van 10 m en een maximum goothoogte van 4 m hebben.

De betogen falen.

Verkeerssituatie Kleine Houtweg

6.    [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] betogen dat door de voorziene woningbouw de verkeerssituatie op de Kleine Houtweg onveiliger wordt. [appellant sub 1] stelt dat er op de Kleine Houtweg momenteel al veel verkeersbewegingen zijn, waaronder gewoon autoverkeer en zwaar verkeer. Daarbij wordt de weg ook veel gebruikt door fietsers en scholieren, aldus [appellant sub 1]. [appellanten sub 2] stellen dat de verkeersveiligheid onvoldoende is onderzocht, ondanks de studie die in opdracht van de ontwikkelaar door Antea Group is gedaan. De conclusies van de studie zijn gebaseerd op een (fiets)verkeerstelling die is gedaan in de winter van 2014 en die is gedateerd, aldus [appellanten sub 2]. [appellanten sub 2] betogen dat eigen tellingen leren dat de vrachtauto- en landbouwverkeersbewegingen per etmaal uitkomen op 25 tot 35. Verder betogen [appellanten sub 2] dat het plan het ten onrechte mogelijk maakt om direct aan de rijbaan hekwerken te plaatsen, waardoor fietsers en auto’s geen uitwijkmogelijkheid meer hebben. Tot slot is ter zitting door [appellant sub 1] betoogd dat onvoldoende is gemotiveerd waarom de woningen niet zijn aangesloten aan de Lijnbaan, een industrieweg ten zuiden van de Kleine Houtweg die naar de Rijksstraatweg loopt en rustiger is dan de agrarische Kleine Houtweg.

6.1.    In paragraaf 5.5 van de plantoelichting wordt de verkeerssituatie aan de Kleine Houtweg behandeld. Antea Group heeft in maart 2015 onderzoek gedaan naar de verkeerssituatie aan de Kleine Houtweg. In een memo van 4 oktober 2018 zijn de bevindingen van dit onderzoek opnieuw beoordeeld. Hierin is onderzocht of de Kleine Houtweg geschikt is om het verkeer van en naar de nieuwe woningbouwlocatie te verwerken.

Uit de meest recente verkeerstelling, van 19 maart t/m 1 april 2014, blijkt dat de verkeersintensiteit op de Kleine Houtweg 315 motorvoertuigen per weekdagetmaal bedraagt (gemotoriseerd verkeerd inclusief agrarisch en vrachtverkeer). De woningbouwontwikkeling genereert ongeveer 160 tot 180 motorvoertuigen per weekdagetmaal. Als gevolg van de voorziene woningbouw neemt de verkeersintensiteit toe tot ongeveer 490 motorvoertuigen per weekdagetmaal.

6.2.    Uit het door Antea Group uitgevoerde onderzoek volgt dat de Kleine Houtweg de verkeerstoename als gevolg van de voorziene woningbouw kan verwerken. De Afdeling ziet in wat [appellanten sub 2] naar voren hebben gebracht geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de omstandigheden aan de Kleine Houtweg dermate zijn veranderd dat de cijfers van de telling uit 2014 niet meer bruikbaar zijn.

Verder heeft de raad toegelicht dat de Kleine Houtweg weliswaar smal is, maar dat er geen verkeersveiligheidsproblemen als gevolg van de planontwikkeling zijn te verwachten omdat de verkeersintensiteit laag is, er slechts met een maximumsnelheid van 30 km per uur mag worden gereden en er voldoende uitwijkingsmogelijkheden zijn. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] hebben aangevoerd geen aanknopingspunten om aan deze toelichting van de raad te twijfelen. Hierbij acht de Afdeling van belang dat de elzenhaag wordt verplaatst zodat er ruimte ontstaat voor 13 inritten aan de Kleine Houtweg. Deze inritten bieden 2,5 m uitwijkingsruimte zodat auto’s elkaar kunnen passeren. Tevens is aan de andere kant van de weg binnen de bestaande situatie reeds een zachte berm aanwezig waar kan worden uitgeweken.

Ten aanzien van de ter zitting door [appellant sub 1] aangedragen alternatieve ontsluitingsmogelijkheid van de voorziene woningen via de Lijnbaan, overweegt de Afdeling als volgt. De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.

De raad heeft toegelicht dat een ontsluiting via de Lijnbaan ertoe leidt dat kinderen en gezinnen van een route over een industrieterrein gebruik moeten maken, hetgeen de raad onwenselijk vindt. Gelet op deze toelichting heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid niet voor de aangedragen alternatieve ontsluitingsroute hoeven kiezen. De raad heeft naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat een ontsluiting via de Kleine Houtweg niet zal leiden tot onaanvaardbare gevolgen wat betreft de verkeersveiligheid.

De betogen falen.

Parkeren

7.    [appellanten sub 2] hebben aangevoerd dat de 17 openbare parkeerplaatsen waarin het plan voorziet in het zuidelijk deel van het plangebied liggen, en dat de afstand tot de meest noordelijk gelegen woning groot is. Dit kan er toe kan leiden dat mensen hun auto alsnog in de berm nabij hun woning gaan parkeren, aldus [appellanten sub 2].

7.1.    De Afdeling merkt op dat ter zitting is gebleken dat [appellanten sub 2] niet zozeer betogen dat het plan in onvoldoende openbare parkeerplaatsen voor de nieuwe woningen voorziet, maar veeleer vrezen dat in de praktijk niet of niet altijd van die parkeerplaatsen gebruik zal worden gemaakt door bezoekers van de nabij hun woning voorziene nieuwe woning. Deze enkele vrees biedt echter onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan wat betreft parkeren niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.

Het betoog faalt.

Woon- en leefklimaat

8.    [appellanten sub 2] betogen dat de voorziene, meest noordelijk gelegen woning, gevolgen zal hebben voor de bezonning en schaduw van hun tuinen, die aan het plangebied gelegen zijn. Daarnaast ontstaan er inkijkmogelijkheden in deze woningen hetgeen hun privacy aantast, aldus [appellanten sub 2]. Verder wordt volgens [appellanten sub 2] hun uitzicht aangetast.

8.1.    De Afdeling overweegt dat aan de westkant van de woningen van [appellanten sub 2] een woning is voorzien. Het is niet uitgesloten dat die woning zal leiden tot enig verlies van zon en enige toename van schaduw in de tuinen van [appellant sub 2B] en [appellant sub 2A]. Gelet op de situering van de woningen van [appellanten sub 2] ten opzichte van die nieuwe woning en de afstand van ongeveer 40 m tot de nieuwe woning, is alleen een beperkt deel van het jaar sprake van verlies van zon en schaduwwerking in een deel van hun tuinen. Daarnaast zal het plan ook enige gevolgen hebben voor de privacy van [appellanten sub 2] en zal hun uitzicht veranderen.

De Afdeling is evenwel van oordeel dat de raad deze gevolgen in het licht van een goede ruimtelijke ordening in redelijkheid aanvaardbaar heeft kunnen achten. Daarbij neemt de Afdeling de afstand tussen de woningen in aanmerking en het gegeven dat er in de huidige situatie ook geen sprake is van vrij uitzicht in de richting van de nieuwe woning, omdat daarachter de woning aan de Kleine Houtweg 12 is gesitueerd.

Het betoog faalt.

Niet opnemen groenzone

9.    [appellanten sub 2] betogen dat een groenzone ten onrechte is verdwenen, nu een strook aan de Kleine Houtweg die in het voorheen geldende bestemmingsplan "Houtwegen, Waterwegen en Westertuinen" de bestemming "Groen" had, in het thans voorliggende plan de bestemming "Tuin" heeft gekregen. Verder betogen [appellanten sub 2] dat het wegnemen van de groenzone strijdig is met de nota "Welstandscriteria noordpunt Kleine Houtweg".

9.1.    De Afdeling stelt vast dat de bestemming "Groen" wordt omgezet naar de bestemming "Tuin". De raad heeft toegelicht dat hiermee wordt aangesloten op de groenzone in het huidige plan. Immers, op gronden met de bestemming "Tuin"  nabij de Kleine Houtweg mag niet worden gebouwd. De grond blijft in beginsel tot aan de woning een open en onbebouwde zone. Tevens wordt aangesloten bij de wijze waarop de groenzone in het zuidelijk deel van de Kleine Houtweg is ingericht. In hetgeen [appellanten sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de bestemming "Tuin" heeft kunnen toekennen aan de betreffende strook grond. Voor zover [appellanten sub 2] betogen dat het wegnemen van de groenzone strijdig is met de nota "Welstandscriteria noordpunt Kleine Houtweg", overweegt de Afdeling als volgt. In de nota wordt in paragraaf 2.2 gewezen op het belang om het groene landelijke karakter in het gebied te behouden en voort te zetten. Nu de tuinbestemming er aan bijdraagt dat de strook een groen en onbebouwd karakter zal behouden, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat deze bestemming in strijd met deze nota aan het perceel is toegekend.

Het betoog faalt.

Inlassen zienswijze

10.    De Afdeling overweegt dat [appellant sub 1] zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 1] heeft in het beroepschrift en ter zitting geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Het betoog faalt.

Conclusie

11.    De beroepen zijn ongegrond.

12.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.

w.g. Van Ettekoven    w.g. Van Loo
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2020

418-931.