Uitspraak 202000067/2/R1


Volledige tekst

202000067/2/R1.
Datum uitspraak: 6 februari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:

[verzoeker], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 12 december 2019 in zaken nrs. AMS 19/6134 en 19/6168 in het geding tussen:

[verzoeker]

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 22 juli 2019 heeft het college [verzoeker] opgedragen om voor maandag 2 september 2019 zijn drie objecten/bedrijfsvaartuigen, te verwijderen en verwijderd te houden uit het openbare water in het beheersgebied van de gemeente Amsterdam. Bij het niet voldoen zal het college, voor rekening en risico van [verzoeker], overgaan tot het toepassen van bestuursdwang.

Bij besluit van 12 november 2019 heeft het college het door [verzoeker] tegen het besluit van 22 juli 2019 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 december 2019 heeft de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.

[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 januari 2020, waar [verzoeker], en het college, vertegenwoordigd door drs. D.J. van Vliet, G.W. Reuchlin, ir. M. Dingemans en D. Wijnstekers, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    [verzoeker] is een beeldend kunstenaar. In 2011 is hij werkzaam in het gebied Buiksloterham. Hij werkt daar aan een drijvend kunstwerk, genaamd het Blok, de paardenkathedraal. Het college heeft besloten handhavend op te treden tegen de vaartuigen (het kunstwerk in ontwikkeling) die door [verzoeker] in gebruik zijn nabij het perceel [locatie]. Het college heeft in dit verband toegelicht dat zij er belang bij heeft dat de aan op de gronden rustende bestemmingen worden gerealiseerd en illegale situaties niet te laten voortduren.

Het college heeft in dit verband toegelicht dat op een deel van de gronden een verkeersbestemming rust en op een deel van de gronden de bestemming "Gemengd", en dat in de toekomst in het gebied woningen zullen worden gerealiseerd. Nu zal eerst worden gestart met het slaan van een damwand ten behoeve van de realisatie van het landhoofd van de brug die zal worden aangelegd ten behoeve van de in de toekomst voorziene woningen. De damwand zal worden gerealiseerd naast de vaartuigen die door [verzoeker] in gebruik zijn. De vaartuigen liggen volgens het college in de veiligheidszone die naast de damwand zal moeten worden aangehouden. Deze veiligheidszone is nodig om met gebruik van een ponton de damwand te kunnen slaan. De reeds bestelde materialen voor de damwand zullen in de tweede week van februari 2020 worden geleverd en dan zal worden gestart met de werkzaamheden, aldus het college. Er kan alleen pas worden gestart met de werkzaamheden als de vaartuigen van [verzoeker] zijn verwijderd.

[verzoeker] stelt dat anders dan de rechtbank heeft overwogen geen sprake is van een omgevingsvergunningplichtig bouwwerk en dat handhaving zodanig onevenredig is dat het college daarvan af had moeten zien, gelet op het geld, de tijd en het werk dat hij reeds heeft geïnvesteerd in het Blok.

Overtreding

3.    [verzoeker] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat sprake is van een overtreding en dat het college bevoegd was handhavend op te treden. Volgens hem is voor de vaartuigen geen omgevingsvergunning voor bouwen nodig en kan überhaupt geen omgevingsvergunning worden aangevraagd voor het kunstwerk in ontwikkeling, waardoor hij met zijn vaartuigen niet in overtreding is van artikel 2.1 van de Wabo.

3.1.    Op het water waar de vaartuigen van [verzoeker] in drijven, rustte ten tijde van belang de bestemming "Verkeer - 1" en "Gemengd". Het gebruik van de vaartuigen door van [verzoeker] is in strijd met de bestemming "Verkeer - 1", waardoor sprake is van overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. Het betoog van [verzoeker] dat geen sprake is van een bouwwerk, waardoor de vaartuigen niet bouwvergunningplichtig zijn en waardoor de vaartuigen niet vallen onder het toepassingsbereik van het Bouwbesluit, wat daar ook van zij, doet daar niet aan af. Ook als geen sprake zou zijn van een bouwwerk is een omgevingsvergunning nodig voor het gebruik in strijd met het bestemmingsplan.

3.2.    Omdat sprake is van een overtreding, namelijk van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college bevoegd was om handhavend op te treden door het toepassen van een last onder bestuursdwang. De stelling van [verzoeker] dat de omschrijving van de rechtbank van de situatie, zoals de omschrijving van het kunstwerk in ontwikkeling en het verleden, niet juist is, maakt - wat daar ook van zij - niet dat geen sprake is van een overtreding.

Bijzondere omstandigheden

4.    [verzoeker] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van een onevenredige schending van zijn belangen. Het niet meer kunnen doorwerken aan de ontwikkeling van zijn kunstwerk betekent volgens hem een niet te dragen vertraging van het ontwikkelingsproces van het project. Daarnaast wijst [verzoeker] op de onderhandelingen die hij met de gemeente Rotterdam voert over de verplaatsing (en verdere ontwikkeling van zijn project) naar de Maashaven. Volgens [verzoeker] is het van groot belang dat de vaartuigen op hun plek kunnen blijven, tot duidelijk is wanneer de vaartuigen naar de gemeente Rotterdam kunnen worden verplaatst. [verzoeker] stelt dat 25 jaar ontwikkeling en een privé investering van ruim 3 miljoen euro, en een kunstproject van onschatbare waarde, nodeloos met vernietiging worden bedreigd, nu de vaartuigen niet in de weg liggen en de plek waar de vaartuigen liggen tot 2028 niet worden ontwikkeld en water blijft. [verzoeker] stelt daartoe dat het college een onnodig grote veiligheidszone aanhoudt en het ponton dat zal worden gebruikt om te werken aan de damwand ook aan de andere zijde van de damwand kan worden gelegd. Verder stelt [verzoeker] dat zijn vaartuigen naar een andere plek binnen hetzelfde gebied kunnen worden verplaatst waardoor ze niet meer in de weg liggen. [verzoeker] wijst op de ligplaats links van zijn vaartuigen, waar eerst een vaartuig lag dat nu is verkocht, en het water ten noorden van de ligplaats van het verkochte vaartuig.

4.1.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

4.2.    [verzoeker] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het belang bij handhaving in redelijkheid zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van [verzoeker] om met zijn vaartuigen op zijn plek nabij de [locatie] te kunnen blijven.

4.3.    Het college heeft ter zitting toegelicht dat zij een groot belang heeft bij de verwijdering van de vaartuigen van [verzoeker], nu het kunstwerk in ontwikkeling deels ligt op de plaats waar het landhoofd voor de aan te leggen brug is voorzien en deels ligt in de veiligheidszone die moet worden aangehouden bij de realisatie van de voorziene damwand. Er kan worden gestart met de ontwikkeling van het gebied als de vaartuigen van [verzoeker] zijn verplaatst naar een ander gebied of verwijderd. De materialen voor de damwand zijn reeds besteld en als deze binnen zijn wil de aannemer starten met de realisatie van de damwand. Het college heeft verder toegelicht dat zij de veiligheidszone aanhoudt die de aannemer aan het college heeft doorgegeven.

Het college heeft ter zitting aangegeven dat de vaartuigen van [verzoeker], anders dan [verzoeker] stelt, niet naar een andere plaats binnen hetzelfde gebied kunnen worden verplaatst, nu het vaartuig links van de vaartuigen van [verzoeker] weliswaar is verkocht, maar de persoon die het vaartuig heeft verkocht het recht houdt om daar een ander vaartuig neer te leggen. Ten aanzien van het water ten noorden van de ligplaats van het verkochte vaartuig heeft het college toegelicht dat het vaartuig van [verzoeker] ook daar niet kan liggen, omdat de verkoper van het vaartuig, indien hij een ander vaartuig neemt, dan niet meer weg kan varen. Daarnaast zouden de vaartuigen van [verzoeker] dan moeten aanleggen aan een steiger van Waternet en ook dat is niet mogelijk, aldus het college. Gelet op de vergunde ligplaats links van de vaartuigen van [verzoeker] en het verbod om aan te leggen aan de stijger van Waternet, behoort verplaatsing van de vaartuigen binnen hetzelfde gebied volgens het college niet tot de mogelijkheden.

4.4.    Weliswaar is het belang van [verzoeker] om met zijn vaartuigen op de huidige plek te kunnen blijven groot, maar de rechtbank heeft, gelet op het belang bij realisatie van de damwand op zeer korte termijn en realisatie van het landhoofd, naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht overwogen dat het belang bij handhaving zwaarder weegt dan het belang van [verzoeker]. Daarbij is van belang dat ter zitting is gebleken dat verplaatsing van de vaartuigen van [verzoeker] naar een ander gebied binnen of buiten de gemeente op voorhand niet onmogelijk is. Verder is van belang dat niet is gebleken dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [verzoeker].

Conclusie

5.    De voorzieningenrechter wijst het verzoek van [verzoeker] om het treffen van een voorlopige voorziening af.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. F. Bouman, griffier.

w.g. Uylenburg    w.g. Bouman
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2020

849.