Uitspraak 201904653/1/R2


Volledige tekst

201904653/1/R2.
Datum uitspraak: 12 februari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Made, gemeente Drimmelen,

en

de raad van de gemeente Drimmelen,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 11 april 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "Herziening Antwerpsestraat, Geraniumstraat en Kerkdijk" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2020, waar de raad, vertegenwoordigd door ing. P. Kieboom, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het plan voorziet, voor zover in deze zaak van belang, in de realisatie van één vrijstaande woning aan de Antwerpsestraat. [appellanten] vrezen voor aantasting van hun woon- en leefklimaat ten gevolge van het plan.

Zienswijze

2.    Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.

Het ontwerpplan is blijkens de kennisgeving met ingang van 21 september 2018 voor de duur van zes weken ter inzage gelegd. De termijn waarbinnen zienswijzen naar voren konden worden gebracht eindigde derhalve op 1 november 2018. Het ontwerpbesluit is bekend gemaakt in de Staatscourant 2018, nr. 52575, en in het weekblad 't Carillon, dat wordt bezorgd in zowel Drimmelen als Made.

[appellanten] hebben geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren gebracht.

Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die over het ontwerpplan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

Deze omstandigheid doet zich niet voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door [appellanten] gestelde omstandigheid dat hen geen persoonlijke kennisgeving van de terinzagelegging van het ontwerpplan is gezonden. In de Wet ruimtelijke ordening noch in enig ander wettelijk voorschrift valt immers een bepaling aan te wijzen op grond waarvan het gemeentebestuur in een geval als hier aan de orde verplicht is eventuele belanghebbenden persoonlijk in kennis te stellen van de terinzagelegging van een ontwerp voor een bestemmingsplan. Voorts hebben [appellanten] niet gesteld dan wel aannemelijk gemaakt dat van de zijde van het gemeentebestuur een toezegging van die strekking is gedaan dan wel dat het gemeentebestuur terzake een bestendig beleid hanteert. De enkele verwijzing naar een brief met een kennisgeving over een mogelijkheid tot inspraak voorafgaand aan de terinzagelegging van een voorontwerp voor een ander bestemmingsplan die is verzonden ná het nemen van het bestreden besluit in deze zaak, is daartoe onvoldoende. Ter zitting heeft de raad nog bevestigd dat er, zoals gebruikelijk, geen kennisgevingen van de terinzagelegging van het ontwerpplan naar omwonenden zijn verstuurd.

Gelet hierop konden [appellanten] enkel tegen het plan opkomen voor zover dit bij het bestreden besluit gewijzigd is vastgesteld. Nu zij echter geen gronden hebben aangevoerd met betrekking tot de wijziging bij vaststelling van het plan en niet hebben gesteld, noch aannemelijk hebben gemaakt dat zij door deze wijziging in een ongunstiger positie zijn geraakt, dient de Afdeling het beroep geheel niet-ontvankelijk te verklaren.

3.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Vogel-Carprieaux, griffier.

w.g. Hagen    w.g. Vogel-Carprieaux
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2020

458-932.