Uitspraak 201707144/2/R3


Volledige tekst

201707144/2/R3.
Datum uitspraak: 5 februari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, allen wonend te Balkbrug, gemeente Hardenberg,

en

de raad van de gemeente Hardenberg,

verweerder.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4168, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 26 weken na verzending van de tussenuitspraak met inachtneming van overweging 16 de daar omschreven gebreken in het besluit van 4 juli 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "[locatie 1] te Balkbrug" te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij brief van 27 mei 2019 heeft de raad medegedeeld dat hij naar aanleiding van de tussenuitspraak op 21 mei 2019 het bestemmingsplan gewijzigd heeft vastgesteld.

[appellant] en anderen en [belanghebbende] hebben daartoe in de gelegenheid gesteld een zienswijze naar voren gebracht over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld.

De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 21 november 2019, waar [appellant] en anderen, bij monde van [gemachtigde A], [appellant] en [appellant A], bijgestaan door [gemachtigde B] en de raad, vertegenwoordigd door W.G.J. Sauer en H.J. Jipping, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde C] en [gemachtigde D], bijgestaan door [gemachtigde E], [gemachtigde F] en [gemachtigde G], als partij gehoord.

Overwegingen

De tussenuitspraak over het besluit van 4 juli 2017

1.    In de tussenuitspraak heeft de Afdeling in overweging 5.5 overwogen dat het plan een nieuwe stedelijke ontwikkeling, als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) mogelijk maakt. In overweging 5.6 heeft de Afdeling geconstateerd dat de raad niet aan de hand van de stappen in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro inzichtelijk heeft gemaakt dat met de binnen het plangebied voorziene bestemming "Bedrijf" wordt voorzien in een behoefte. Evenmin heeft de raad gemotiveerd waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien. De Afdeling heeft overwogen dat het bestreden besluit dus in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro tot stand is gekomen.

1.1.    Onder 6.2 van de tussenuitspraak heeft de Afdeling onder meer overwogen dat de raad en [belanghebbende] naar voren hebben gebracht dat het niet de bedoeling is de bestaande ontsluiting aan de zuidzijde van het plangebied te blijven gebruiken wanneer de nieuwe ontsluiting aan de oostzijde van het plangebied is gerealiseerd. De Afdeling heeft vastgesteld dat in het plan niet is geregeld dat het gebruik van de ontsluiting aan de zuidzijde van het plangebied moet worden beëindigd als de ontsluiting aan de oostzijde van het plangebied is gerealiseerd. Vervolgens heeft de Afdeling overwogen dat nu de raad over de ontsluiting van het plangebied in de planregels niet heeft geregeld wat hij vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht, het besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en dus in zoverre in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

1.2.    Onder 7.2 van de tussenuitspraak heeft de Afdeling geconcludeerd dat de raad zich bij de beoordeling van de gevolgen van het plan voor de te verwachten geluidhinder niet mocht baseren op het aan het plan ten grondslag gelegde akoestisch rapport. Dit omdat in het akoestisch rapport geen rekening is gehouden met een ontsluiting aan de oostzijde van het plangebied en daarnaast geluidschermen zijn betrokken zonder dat is gewaarborgd dat deze geluidschermen worden gerealiseerd en in stand worden gehouden. De Afdeling heeft overwogen dat daarmee het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 van de Awb.

Conclusie over het besluit van 4 juli 2017

2.    Gelet op wat is overwogen in de tussenuitspraak is het beroep van [appellant] en anderen tegen het besluit van 4 juli 2017 gegrond. Dit besluit dient wegens strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro en artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Opdracht in de tussenuitspraak

3.    In de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om de gebreken te herstellen die in het besluit van 4 juli 2017 zijn geconstateerd. Daartoe diende de raad een onderbouwing te geven dat de in het plan opgenomen bestemming "Bedrijf", waarbinnen onder meer bedrijven zijn toegestaan, zoals vermeld in de categorieën 1 tot en met 3.2 van de planregels behorende Staat van bedrijven en een grindwasbedrijf en ondergeschikt betonwarenbedrijf, voorziet in een behoefte en waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien. De raad kon er ook voor kiezen het plan op dit punt aan te passen.

Verder heeft de Afdeling de raad opgedragen wanneer het plan op dit punt niet wordt aangepast en de toegekende bedrijfsbestemming behouden blijft, de planregeling over de ontsluiting van het plangebied te wijzigen met inachtneming van hetgeen onder 6.2 is overwogen.

Voorts heeft de Afdeling de raad opgedragen opnieuw onderzoek te doen naar de akoestische gevolgen van het plan voor het woon- en leefklimaat van [appellant] en anderen en in het licht van de resultaten daarvan te motiveren of deze gevolgen uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar zijn.

Besluit van 21 mei 2019

4.    Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad het plan bij besluit van 21 mei 2019 gewijzigd. Daarbij heeft de raad de mogelijkheid om in het plangebied een ondergeschikt betonwarenbedrijf te exploiteren uit artikel 3, lid 3.1, onder b, van de planregels verwijderd. Ook heeft de raad de totale oppervlakte van gebouwen en overkappingen binnen de bestemming "Bedrijf", zoals bepaald in artikel 3, lid 3.2, onder a, sub 1, van de planregels verlaagd van 60 naar 40% van de totale bestemming. Verder heeft de raad in artikel 3, leden 3.4 onder c en 3.5, van de planregels specifieke gebruiksregels opgenomen over het geluid van de bedrijfsactiviteiten. Aan artikel 4, lid 4.1, onder d, van de planregels heeft de raad toegevoegd dat de voor "Groen" aangewezen gronden bestemd zijn voor voet- en (brom)fietspaden. Daarbij heeft de raad de verbeelding aangepast door aan de gronden van de bestaande ontsluiting aan de zuidzijde van het plangebied de bestemming "Groen" toe te kennen.

Daarnaast heeft de raad een onderbouwing gegeven van de toets aan de ladder voor duurzame verstedelijking en gemotiveerd dat het plan geen onevenredige gevolgen heeft voor het woon- en leefklimaat. Daartoe heeft de raad zich gebaseerd op het door Adviesbureau VOBRU opgestelde rapport "Rapport 315/26022019IL-vl Akoestisch onderzoek [belanghebbende] [locatie 1] en [locatie 3], […] Balkbrug Gemeente Hardenberg" (hierna: akoestisch rapport 2019) dat als bijlage 3 bij de planregels is gevoegd.

4.1.    Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb luidt: "Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben."

4.2.    Het besluit van 21 mei 2019 is een besluit tot wijziging van het oorspronkelijke bestreden besluit van 4 juli 2017 en is op grond van artikel 6:19 van de Awb van rechtswege mede onderwerp van het geding.

4.3.    [appellant] en anderen hebben in hun zienswijze over het besluit van 21 mei 2019 naar voren gebracht zich niet te kunnen verenigen met het gewijzigde plan. [belanghebbende] heeft in haar zienswijze naar voren gebracht te kunnen instemmen met het gewijzigd vastgestelde plan.

4.4.    Hierna zal de Afdeling ingaan op de door [appellant] en anderen naar voren gebrachte zienswijze over het besluit van 21 mei 2019. Daarbij stelt de Afdeling voorop dat zij behoudens zeer uitzonderlijke gevallen niet kan terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. In wat [appellant] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding te oordelen dat sprake is van een uitzonderlijk geval, zodat van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel moet worden uitgegaan.

Ladder voor duurzame verstedelijking

5.    Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad in paragraaf 4.10 van de plantoelichting een toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking opgenomen en geconcludeerd dat het plan voldoet aan een duurzame stedelijke invulling. Voor een nadere motivering verwijst de plantoelichting naar de door BügelHajema Adviseurs in samenwerking met Stec Groep opgestelde notitie "Ladder van duurzame verstedelijking" van 6 maart 2019 (hierna: notitie over de ladder) die als bijlage 1 bij de plantoelichting is gevoegd.

5.1.    [appellant] en anderen betogen dat de onderbouwing van de ladder voor duurzame verstedelijking niet deugdelijk is. Volgens hen zijn in de notitie over de ladder onjuiste feiten en uitgangspunten gehanteerd. Zo is volgens hen onder meer ten onrechte in de notitie over de ladder gesteld dat het verzorgingsgebied van [belanghebbende] alleen Balkbrug en omstreken is. Uit het aan het plan ten grondslag gelegde akoestisch rapport en luchtkwaliteitsrapport volgt dat het bedrijf landelijk opereert. Dit moet ook wel gelet op de hoeveelheden die zijn vergund, aldus [appellant] en anderen.

Ook voeren zij aan dat de conclusie dat de ontwikkeling niet leidt tot leegstand op bedrijventerreinen niet juist is. Zij wijzen erop dat er in 2011 voldoende ruimte voor [belanghebbende] was en ook nu nog is op het bedrijventerrein Katingerveld. Dit bedrijventerrein is volgens hen voor een groot deel leegstaand. Ook uit een notitie van Flexxom van 2 juli 2019 blijkt dat er voldoende andere locaties op bedrijventerreinen beschikbaar zijn om het bedrijf van [belanghebbende] te vestigen. Volgens hen is onvoldoende gemotiveerd dat binnen bestaand stedelijk gebied geen geschikte locatie aanwezig is. Zij voeren aan dat financiële overwegingen ertoe hebben geleid dat voor het plangebied is gekozen.

5.2.    Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro luidt als volgt:

"De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien."

5.3.    Met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is beoogd vanuit een oogpunt van ruimtelijke ordening ongewenste leegstand te vermijden en zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren. De ladder voor duurzame verstedelijking is geen blauwdruk voor een optimale ruimtelijke inpassing van alle nieuwe ontwikkelingen, maar bewerkstelligt dat de wens om in een nieuwe stedelijke ontwikkeling te voorzien aan de hand van het toetsingskader van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro nadrukkelijk in de plantoelichting wordt gemotiveerd en afgewogen met oog voor de ontwikkelingsbehoefte van een gebied en voor de toekomstige ruimtebehoefte en de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt. De stappen schrijven geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging met betrekking tot die ontwikkeling.

5.4.    In de notitie over de ladder is getoetst aan de ladder voor duurzame verstedelijking aan de hand van vier vragen: 1. is er sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling? 2. wat is het ruimtelijk verzorgingsgebied? 3. is er behoefte aan de voorgenomen ontwikkeling? en 4. indien ja, kan deze behoefte worden gefaciliteerd in bestaand stedelijk gebied?

In de notitie over de ladder is geconcludeerd dat er behoefte is aan de voorgenomen ontwikkeling en dat het plan niet zal leiden tot leegstand op bedrijventerreinen binnen de marktregio. Volgens [appellant] en anderen is daarbij in de notitie over de ladder er ten onrechte van uitgegaan dat het gaat om een bedrijf met een verzorgingsgebied in Balkbrug en omstreken. Ter zitting is besproken dat inderdaad het verzorgingsgebied van [belanghebbende] groter is dan alleen Balkbrug en omstreken. Los van het feit dat in de notitie over de ladder ten onrechte is uitgegaan van een lokaal verzorgingsgebied heeft de raad ter zitting desgevraagd naar voren gebracht dat er in de gemeente Hardenberg op onder meer de bedrijventerreinen Broeklanden en de Kop van Broeklanden gronden beschikbaar zijn. Over het bedrijventerrein Katingerveld heeft de raad naar voren gebracht dat er weliswaar ruimte beschikbaar is, maar dat de verkaveling van de bedrijfspercelen op dat bedrijventerrein niet geschikt is voor het huisvesten van een bedrijf met de omvang als dat van [belanghebbende]. De raad heeft daarbij naar voren gebracht dat deze locaties in 2012, toen [belanghebbende] verhuisde naar het plangebied, niet beschikbaar waren. Bovendien is het volgens de raad vanuit bedrijfseconomisch oogpunt niet mogelijk om nu alsnog te verhuizen naar een andere locatie. [belanghebbende] heeft daarover naar voren gebracht dat de gronden op een bedrijventerrein duurder zijn dan de huidige gronden en dat de winstmarge op de grindwasactiviteiten klein is.

5.5.    Uit het verhandelde ter zitting volgt dat er waarschijnlijk andere locaties binnen bestaand stedelijk gebied beschikbaar zijn voor de in het plan voorziene ontwikkeling van [belanghebbende] en dat ook het geval was ten tijde van de gewijzigde vaststelling van het bestemmingsplan op 21 mei 2019. De raad heeft dit bij de vaststelling van het besluit van 21 mei 2019 niet bezien en niet gemotiveerd dat niet binnen bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan worden voorzien. De niet nader onderbouwde stellingen dat bedrijfseconomische redenen en de kleine winstmarge op de grindwasactiviteiten in relatie tot de grondprijs maken dat [belanghebbende] niet op een locatie binnen bestaand stedelijk gebied kan worden gevestigd, acht de Afdeling geen voldoende motivering. Het plan is reeds daarom in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro vastgesteld. Aan een bespreking van de overige beroepsgronden over de notitie over de ladder komt de Afdeling niet meer toe.

Het betoog slaagt.

Artikel 3, lid 3.6.1, van de planregels

6.    [appellant] en anderen voeren aan dat de voorwaardelijke verplichtingen in artikel 3, lid 3.6.1, van de planregels niet duidelijk zijn en daarom in strijd zijn met de rechtszekerheid.

Zij voeren aan dat de grindwasactiviteiten in het plangebied doorgaan terwijl het plan al meer dan een jaar in werking is en er nog geen nieuwe in- en uitrit is gerealiseerd en er niet gehandhaafd wordt. Verder voeren zij aan dat zij geen inspraak hebben bij de goedkeuring van het ontwerp van de nieuwe ontsluiting door de wegbeheerders en de daarbij mogelijk te treffen voorzieningen. Dit is volgens hen rechtsonzeker, mede omdat op grond van artikel 3, lid 3.6.1, onder b, van de planregels een langere termijn dan 1 jaar kan worden toegestaan.

Zij voeren verder aan dat onduidelijk is hoe het plangebied moet worden ontsloten als genoemde termijn van 1 jaar niet wordt verlengd, aangezien de gronden ter plaatse van de bestaande ontsluiting aan de zuidzijde de bestemming "Groen" hebben gekregen en daardoor alleen gebruikt kunnen worden door voetgangers en (brom)fietsers. Zij vrezen dat door deze bestemming van de zuidelijke ontsluiting het mogelijk wordt dat de noordelijke parallelweg van de N377, ter hoogte van De Pol, wordt doorgetrokken naar het plangebied ten behoeve van langzaam verkeer. Daardoor kan langzaam verkeer, zoals tractoren met silagewagens, op korte afstand van hun woningen gaan rijden. Dit heeft volgens hen nadelige gevolgen voor de bouwkundige staat van hun op veengebied gefundeerde woningen en voor hun woon- en leefklimaat.

Verder betogen zij dat met de nieuwe ontsluiting aan de oostzijde van het plangebied de verkeersveiligheid niet is gediend. Daartoe voeren zij aan dat het verkeer dat naar de N48 rijdt op de oprit van de N48 zal worden geconfronteerd met invoegend en afremmend vrachtverkeer. Ook zal het vrachtverkeer van en naar [belanghebbende] het aanwezige fietspad moeten kruisen. Verder moet het vrachtverkeer dat richting Dedemsvaart gaat eerst onder het viaduct doorrijden en vervolgens een scherpe bocht maken op een gevaarlijke kruising, aldus [appellant] en anderen.

6.1.    Artikel 3, lid 3.6, van de planregels luidt als volgt:

"3.6.1 Ontsluiting

a. Gebruik ten behoeve van de "specifieke vorm van bedrijf-grindwasbedrijf" als bedoeld in artikel 3.1 sub  b, is toegestaan onder de voorwaarde dat binnen 1 jaar na inwerkingtreding van het bestemmingsplan een ontsluitingspunt waarvan het ontwerp is goedgekeurd door de wegbeheerders en de hiervoor benodigde verkeersvoorzieningen aan de N48 en de N377 zijn gerealiseerd.

b. In afwijking van het bepaalde in artikel 3.6.1 sub a kan na goedkeuring van de wegbeheerders een langere termijn dan 1 jaar worden toegestaan."

6.2.    Artikel 3, lid 3.6.1, van de planregels komt overeen met artikel 3, lid 3.5.1, van de planregels van het op 4 juli 2017 vastgestelde plan. Bij het besluit van 21 mei 2019 is deze planregel opnieuw vastgesteld en niet inhoudelijk gewijzigd. Tegen het besluit van 21 mei 2019 kunnen geen gronden meer worden aangevoerd die reeds tegen het besluit van 4 juli 2017 naar voren hadden kunnen worden gebracht. Aanleiding voor het betoog is dat toepassing is gegeven aan artikel 3, lid 3.6.1, onder b, van de planregels. De raad heeft naar voren gebracht dat de provincie Overijssel in een brief van 30 juli 2018 de termijn van 1 jaar heeft verlengd tot een half jaar na het onherroepelijk worden van het plan. Dit betekent dat de nieuwe ontsluiting moet zijn gerealiseerd binnen een half jaar na het onherroepelijk worden van het plan. Voor zover is aangevoerd dat deze verlengde termijn rechtsonzeker is, slaagt dit betoog niet.

6.3.    Aan de gronden ter plaatse van de bestaande ontsluiting aan de zuidzijde van het plangebied is de bestemming "Groen" toegekend. Op grond van artikel 4, lid 4.1, van de planregels zijn de voor "Groen" aangewezen gronden bestemd voor a. groenvoorzieningen en waterpartijen; b. bos; c. waterhuishoudkundige voorzieningen; d. voet- en (brom) fietspaden. De bestaande ontsluiting aan de zuidzijde van het plangebied is daardoor niet langer bestemd als ontsluitingsweg voor al het verkeer.

Voor zover [appellant] en anderen vrezen dat ter plaatse van hun woningen langzaam verkeer zal worden toegestaan, overweegt de Afdeling dat het plan geen betrekking heeft op de gronden ter plaatse van hun woningen. Bovendien wordt in een bestemmingsplan niet gereguleerd welk verkeer wordt toegestaan op gronden met een bestemming waarbinnen voet- en (brom)fietspaden zijn toegestaan. De Afdeling ziet in dit betoog geen aanleiding om te oordelen dat de raad het plan in zoverre niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.

Het betoog faalt in zoverre.

6.4.    [appellant] en anderen voeren terecht aan dat als gevolg van het plan het fietspad zal worden gekruist ter hoogte van de voorziene oostelijke ontsluiting. Zoals onder 6.3 van de tussenuitspraak is overwogen, ziet de Afdeling in wat [appellant] en anderen hebben aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een ontsluiting kan worden gerealiseerd aan de oostzijde van het plangebied en die aanvaardbaar is uit het oogpunt van verkeersveiligheid.

Het betoog faalt.

Geluid

7.    [appellant] en anderen hebben ter zitting hun beroepsgrond dat in het akoestisch rapport 2019 ten onrechte niet is gekeken naar de geluidbelasting op de noordgevel van de woning aan [locatie 2] te Balkbrug ingetrokken.

8.    [appellant] en anderen voeren aan dat het akoestisch rapport 2019 niet deugdelijk is, zodat de raad zich daarop bij de beoordeling van de gevolgen van het plan voor de te verwachten geluidhinder niet mocht baseren. Daartoe voeren zij aan dat het akoestisch rapport ten onrechte ervan uitgaat dat het verkeer van en naar [belanghebbende] opgaat in het verkeer op de N377 en N48 en daarom niet behoefde te worden onderzocht. Zij voeren aan juist hinder te verwachten van het optrekkende en remmende vrachtverkeer van en naar [belanghebbende]. Zij voeren aan dat de nieuwe ontsluiting aan de zijde van hun woningen is voorzien. Volgens hen is het geluid van het afremmende en optrekkende vrachtverkeer op de oprit van de N48 duidelijk herkenbaar ter plaatse van hun woningen en dient dit te worden getoetst aan de voorkeurswaarde van 50 dB(A), conform de Circulaire inzake geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting van 29 februari 1996 (hierna: circulaire).

Ook is volgens hen in het akoestisch rapport 2019 ten onrechte gesteld dat een toeslag voor het tonaal geluid van achtruitrijsignalering niet aan de orde is, omdat dit niet herkenbaar zou zijn ter plaatse van de woning aan [locatie 2]. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:854, voeren zij aan dat het geluid van achteruitrijsignalering onderscheidbaar is tot meer dan 200 m van de inrichting en dat in een dergelijk geval een toeslag van 5 dB in de dagperiode geldt. Ook in die zaak was sprake van een inrichting nabij drukke wegen. Daarbij komt dat het vrachtverkeer altijd toeterend richting [belanghebbende] rijdt, aldus [appellant] en anderen.

Daarnaast voeren zij aan dat in het akoestisch rapport 2019 geen specifieke aandacht is besteed aan het tonale karakter van de diverse bedrijfsonderdelen, zoals de grindwasser en de nog in bedrijf te stellen transportbanden. De geluidbelasting van de grindwasactiviteiten overstijgt volgens hen het wegverkeerslawaai. Zij wijzen daarbij op de mogelijkheid in artikel 3, lid 3.5, van de planregels om een hogere geluidbelasting van bedrijfsactiviteiten toe te staan mits het geluidreferentieniveau verkeerslawaai niet wordt overschreden.

Ten slotte voeren zij onder verwijzing naar overweging 7.2 van de tussenuitspraak aan dat in het plan nog steeds niets is geregeld ten aanzien van geluidschermen, terwijl deze wel zijn betrokken in het akoestisch rapport 2019. Dit is in strijd met artikel 3:2 van de Awb, aldus [appellant] en anderen.

8.1.    In paragraaf 4.6 van de plantoelichting staat dat uit het akoestisch rapport 2019 blijkt dat het redelijke woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning aan [locatie 2] niet in gevaar komt. De feitelijke geluidwaarden zijn niet meetbaar vanwege overstemmend wegverkeer, aldus de plantoelichting. Om ervoor te zorgen dat in de toekomst de geluidsituatie niet kan verslechteren zijn de leden 3.4, onder c, en 3.5 aan artikel 3 van de planregels toegevoegd, zodat een acceptabel leefklimaat bij de woning aan De Pol gegarandeerd blijft, aldus de plantoelichting.

8.2.    Artikel 3, lid 3.4, aanhef en onder c, en lid 3.5 van de planregels luiden als volgt:

"3.4 Specifieke gebruiksregels

Onder strijdig gebruik met deze bestemming wordt begrepen het gebruik dat afwijkt van de bestemmingsomschrijving, waaronder in elk geval wordt begrepen:

c. gebruik voor bedrijfsactiviteiten waarbij het geluidniveau van deze activiteiten hoger is dan de in de tabellen 5.1 en 5.2 van Bijlage 3 Akoestisch onderzoek opgenomen berekende waarden ter plaatse van de referentiepunten 001, 002 en 003 (woning) voor de dag, avond en nacht.

3.5 Afwijken van de gebruiksregels

Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 3.4 sub c ten behoeve van een hoger geluidsniveau van bedrijfsactiviteiten mits de geluidwaarden van de bedrijfsactiviteiten het geluidreferentieniveau verkeerslawaai niet overschrijden."

8.3.     Uit paragraaf 2.5.1 van het akoestisch rapport 2019 volgt dat de als toetsingskader gehanteerde normering is gebaseerd op het heersende referentieniveau wegverkeerslawaai en is opgenomen in de tabellen 5.1 en 5.2 van het akoestisch rapport 2019. Daaruit volgt dat ter plaatse van de woning aan [locatie 2] voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau de volgende beoordelingsnormen voor de zuidgevel: 57, 52 en 47 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode en voor de westgevel: 54, 49 en 44 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode zijn gehanteerd. Voor het maximaal geluidniveau zijn volgens het akoestisch rapport 2019 de waarden in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van 70, 65 en 60 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode gehanteerd.

8.4.    In de tabellen 5.1 en 5.2 van het akoestisch rapport 2019 zijn ook de berekende langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus en maximale geluidniveaus op de beoordelingspunten voor de toekomstige representatieve bedrijfssituatie weergegeven. Daarin staat dat ter plaatse van de woning aan [locatie 2] maximaal de volgende waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn berekend van 46, 47 en 25 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voor het maximaal geluidniveau zijn ter plaatse van deze woning maximaal de volgende waarden berekend: 61, 63 en 51 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Dit zijn de waarden die zijn berekend ter plaatse van de westgevel van deze woning. Ter plaatse van de zuidgevel van deze woning zijn de berekende waarden lager.

8.5.    Over het verkeer van en naar [belanghebbende] staat in paragraaf 2.5.2 van het akoestisch rapport 2019 dat dit verkeer direct wordt opgenomen in het verkeer op de N48 en de N377 en ter plaatse van de woningen van derden niet meer als zodanig herkenbaar is. Daarom is dit inrichtingsgebonden verkeer verder niet beschouwd in het onderzoek. In aanvulling daarop is ter zitting toegelicht dat het vrachtverkeer van en naar [belanghebbende] wegvalt tegen het bestaande verkeer dat gebruik maakt van de N48, aangezien het aandeel vrachtverkeer dat gebruik maakt van de oprit naar de N48 al groot is. Ter nadere onderbouwing heeft de raad alsnog een berekening laten uitvoeren van de geluidbelasting van dit verkeer. Daaruit volgt dat aan de norm in de circulaire kan worden voldaan. Gelet op de ter zitting gegeven toelichting ziet de Afdeling in wat [appellant] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding om te oordelen dat de raad zich in zoverre niet op het akoestisch rapport 2019 mocht baseren.

8.6.    Uit de uitspraak van de Afdeling, waarnaar [appellant] en anderen verwijzen, volgt dat de hoorbaarheid van tonaal geluid in de omgeving van een inrichting per geval bekeken moet worden. Over het tonaal geluid van achteruitrijsignalering staat in paragraaf 4.3 van het akoestisch rapport 2019 dat uit metingen blijkt dat een dergelijk signaal geen hoger geluidniveau veroorzaakt dan de dieselmotoren. Door de afwijkende toon is het signaal wel duidelijk herkenbaar direct bij de bron. Gezien de grote afstand tussen de bron en de ontvanger van 145 m zal ter plaatse van de ontvanger dit achteruitrijsignaal niet leiden tot een hoger geluidniveau en is dit ook niet herkenbaar, aldus het akoestisch rapport 2019. In aanvulling daarop is ter zitting toegelicht dat alleen een straffactor wordt toegepast als het geluid hoorbaar is en dat dit hier niet het geval is gelet op de afstand en de keerwanden die het geluid afschermen. Ook wanneer de straffactor wel zou zijn toegepast dan leidt dit niet tot overschrijding van de normen. Deze toelichting is naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende door [appellant] en anderen weerlegd.

8.7.    Verder volgt uit paragraaf 4.2 van het akoestisch rapport 2019 dat voor diverse grindwasactiviteiten een toeslag op het geluidvermogen in rekening is gebracht van 10 dB(A). In wat [appellant] en andere aanvoeren, ziet de Afdeling geen aanleiding om te oordelen dat in het akoestisch rapport 2019 onvoldoende rekening is gehouden met de geluidbelasting van de grindwasactiviteiten.

8.8.    Voorts voeren [appellant] en anderen terecht aan dat in het plan geen geluidschermen zijn voorgeschreven, maar dat daarmee wel rekening is gehouden in het akoestisch rapport 2019. Nu in de planregels, in artikel 3, lid 3.4, onder c, duidelijke geluidgrenswaarden met betrekking tot de bedrijfsactiviteiten zijn opgenomen, is de maximale geluidsbelasting geborgd. Voor de raad bestond geen verplichting geluidschermen als middel in de planregels op te nemen.

Het betoog faalt.

Conclusie over het besluit van 21 mei 2019

9.    Gelet op het voorgaande is het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 21 mei 2019 gegrond. Dit besluit dient wegens strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro te worden vernietigd.

Proceskosten

10.    De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep gegrond;

II.    vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Hardenberg van 4 juli 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "[locatie 1] te Balkbrug";

III.    vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Hardenberg van 21 mei 2019 tot het gewijzigd vaststellen van het bestemmingsplan "[locatie 1] te Balkbrug;

IV.    veroordeelt de raad van de gemeente Hardenberg tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1007,34 (zegge: duizendzeven euro en vierendertig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

V.    gelast dat de raad van de gemeente Hardenberg aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.G. Alderlieste, griffier.

w.g. Uylenburg    w.g. Alderlieste
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2020

590.