Uitspraak 201906926/1/A1


Volledige tekst

201906926/1/A1.
Datum uitspraak: 5 februari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

Stichting Wijkoverleg Scheveningen Dorp en de Vereniging Vrienden van Den Haag (hierna: de stichting en de vereniging), beide gevestigd te Den Haag,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 augustus 2019 in zaak nr. 19/213 in het geding tussen:

de stichting en de vereniging

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 29 november 2018 heeft het college aan KondorWessels Vastgoed B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan om een appartementencomplex aan de Vuurtorenweg 35-37 in Scheveningen te realiseren.

Bij uitspraak van 5 augustus 2019 heeft de rechtbank het door de stichting en de vereniging daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de stichting en de vereniging hoger beroep ingesteld.

Het college en KondorWessels hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2020, waar de stichting en de vereniging, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], [gemachtigde B] en [gemachtigde C], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.F.P. Larive-Bonsen, ing. J. Jansen en L.H. Mantel, zijn verschenen. Ook is ter zitting KondorWessels, vertegenwoordigd door mr. M. van Harten, advocaat te Amsterdam, gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het bouwplan voorziet in de activiteit afwijken van het bestemmingsplan om een appartementencomplex met daarin 70 woningen, inclusief 83 parkeerplaatsen, op de percelen Vuurtorenweg 35-37 in Scheveningen te realiseren. Op die percelen is een bedrijfsruimte aanwezig die zal worden gesloopt. Het bouwplan is voorzien op gronden die volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Scheveningen Haven" de bestemming "Kantoor" en de dubbelbestemmingen "Waarde-Archeologie" en "Waterstaat-Waterkering" hebben. Het bouwplan is in strijd met artikel 22 van de planregels omdat het voorziene gebruik "wonen" is in plaats van "kantoor", omdat de bouwhoogte hoger is dan aangegeven op de verbeelding en omdat het bouwplan buiten het bouwvlak is voorzien. Ook is het bouwplan in strijd met artikel 42, lid 42.2, van de planregels omdat op gronden met de bestemming "Waterstaat-Waterkering" geen bouwwerken mogen worden gebouwd voor een andere bestemming waarvoor grondroering is vereist. Om het project ondanks strijd met het bestemmingsplan toch mogelijk te maken, heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend met toepassing van de bevoegdheid van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Aan de omgevingsvergunning is de voorwaarde verbonden dat van de vergunning pas gebruik mag worden gemaakt nadat de antennesystemen van de vuurtoren naar een alternatieve locatie zijn verplaatst of als die systemen niet meer noodzakelijk zijn. Voor het bouwplan is ook een omgevingsvergunning nodig voor de activiteit "bouwen", waarop deze procedure niet ziet.

2.    De stichting en de vereniging hebben bezwaren tegen het bouwplan. Volgens hen wordt de karakteristieke waarde van de vuurtoren van Den Haag daardoor aangetast.

3.    De Crisis- en herstelwet is op deze procedure van toepassing.

Beoordeling hoger beroep

4.    De stichting en de vereniging betogen dat de rechtbank het college ten onrechte bevoegd heeft geacht om een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan te verlenen. Omdat het bouwplan is voorzien op een bijzondere plek vlakbij het beschermde stadsgezicht Scheveningen Dorp en naast een karakteristiek monument, kan volgens de stichting en de vereniging niet worden volstaan met een algemene verklaring van geen bedenkingen. Het bouwplan valt volgens de stichting en de vereniging niet binnen de door de gemeenteraad aangewezen categorieën, waarvoor geen verklaring van geen bedenkingen is vereist. Volgens de stichting en de vereniging moet in ieder geval worden voldaan aan categorie a. Als dat niet het geval is, zoals hier aan de orde, biedt de aanwijzing ook geen ruimte voor medewerking aan een bouwplan dat (alleen) valt onder categorie b, aldus de stichting en de vereniging. Zij wijzen erop dat er in de vergaderingen van de commissie ruimte kritiek is geuit op het bouwplan. Volgens de stichting en de vereniging heeft het college de besluitvorming belast met het dreigement dat er een financiële claim zou worden gelegd en is daarom voorbijgegaan aan een compromis. Volgens de stichting en de vereniging is de rechtbank ten onrechte niet op deze argumenten ingegaan.

4.1.    Artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo luidt:

"In bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen wordt een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. […] Bij die maatregel kan worden bepaald dat het aangewezen bestuursorgaan categorieën gevallen kan aanwijzen waarin de verklaring niet is vereist."

Artikel 6.5 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) luidt, voor zover hier van belang:

"1. Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, wordt de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft, tenzij artikel 3.2, aanhef en onder b, van dit besluit of artikel 3.36 van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is.

3. De gemeenteraad kan categorieën gevallen aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist."

4.2.    Bij besluit van 26 november 2015 heeft de gemeenteraad ingevolge artikel 6.5, derde lid, van het Bor categorieën aangewezen waarin een verklaring van geen bedenkingen niet is vereist.

In artikel I van dat besluit is bepaald dat in de volgende categorieën van gevallen geen verklaring van geen bedenkingen is vereist:

a. projecten die in overeenstemming zijn met, reeds door de gemeenteraad vastgestelde stedenbouwkundige visie, stedenbouwkundige randvoorwaarden, masterplan, gebiedsvisie, bestemmingsplan of ander ruimtelijk kader;

b. de realisering, verandering, vervanging en uitbreiding van woningen/woongebouwen met bijbehorende bouwwerken, ongeacht de maatvoering tot een maximum van 250 woningen;

c. de realisering van functiewijzigingen van bestaande opstallen met bijbehorende gronden, de daaruit voortkomende bouwactiviteiten alsmede uitbreiding van bestaande functies tot een maximum van 1000 m². Deze categorie is niet van toepassing in geval van volumineuze detailhandel;

[…].

In artikel II is bepaald dat het college wordt opgedragen de gemeenteraad elke twee maanden een overzicht van aanvragen om een omgevingsvergunning over te leggen en aan te geven of de algemene dan wel de specifieke verklaring van geen bedenkingen van toepassing is.

4.3.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan onder categorie b van de aanwijzing valt. Bij brief van 21 maart 2017 heeft het college de raad hiervan op de hoogte gesteld. De raad heeft na kennisname en bespreking van het bouwplan in de raadsvergadering van 12 juli 2018 niet alsnog te kennen gegeven bedenkingen te hebben tegen het bouwplan.

4.4.    Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4081, stelt de Afdeling voorop dat de tekst van het besluit van de raad van 26 november 2015 bindend is. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat voor het bouwplan geen specifieke verklaring van geen bedenkingen was vereist. Het bouwplan ziet op het afwijken van het bestemmingsplan voor het realiseren van 70 appartementen en 83 parkeerplaatsen. Het aantal te realiseren woningen blijft daarmee onder het maximum aantal woningen van 250. De maatvoering van de te realiseren woningen is daarbij niet relevant, gelet op de tekst van de algemene verklaring. De Afdeling deelt niet het standpunt van de stichting en de vereniging dat in ieder geval moet worden voldaan aan categorie a van de aanwijzing. Zowel de tekst als de systematiek van de aanwijzing geven geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het voldoen aan categorie a een voorwaarde is om toepassing te geven aan categorie b en verder. Over de stelling van de stichting en de vereniging dat dit bouwplan ruimtelijk ingrijpend is, stelt de Afdeling vast dat de raad er blijkens de tekst van de aanwijzing voor heeft gekozen om geen eisen aan de maatvoering van projecten te stellen als het daarbij gaat om maximaal 250 woningen. Bovendien heeft de raad kennis kunnen nemen van het bouwplan doordat het college de raad daarvan op de hoogte heeft gesteld, waarmee ook is voldaan aan artikel II van de aanwijzing.

Voor zover de stichting en de vereniging stellen dat de aanwijzing niet voldoet als die op deze manier moet worden geïnterpreteerd, overweegt de Afdeling dat artikel 6.5, derde lid, van het Bor geen vereisten voor de aanwijzing bevat en evenmin een beperking inhoudt voor de categorieën die opgenomen kunnen worden in de aanwijzing (zie de uitspraak de Afdeling van 27 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3207). Dat betekent echter niet dat, zoals de Afdeling in de uitspraak van 27 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1655, heeft overwogen, die categorieën ook op een zodanige wijze mogen worden geformuleerd dat aan de aanwijzing geen of nauwelijks nog onderscheidende betekenis meer valt toe te kennen. Een dergelijke situatie is hier echter niet aan de orde.

Wat betreft de manier waarop de politieke discussie volgens de stichting en de vereniging is verlopen, stelt de Afdeling voorop dat de raad na kennisname en bespreking van het bouwplan in de raadsvergadering van 12 juli 2018 niet alsnog heeft te kennen gegeven bedenkingen te hebben tegen dit bouwplan. De Afdeling ziet in het aangevoerde over de politieke discussie geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad over onvoldoende gegevens beschikte om de ruimtelijke aanvaardbaarheid van dit bouwplan te beoordelen.

Het betoog faalt.

5.    De stichting en de vereniging betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Daartoe voeren zij aan dat het bouwplan stedenbouwkundig niet in orde is omdat het naast de vuurtoren is voorzien, te hoog en omvangrijk is in verhouding tot de vuurtoren en omdat niet inzichtelijk is gemaakt dat en hoe het vrije zicht op de vuurtoren behouden blijft. In dat verband stellen zij dat er ten onrechte geen advies is gevraagd aan de welstandscommissie.

5.1.    Artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo luidt: "Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend."

Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo luidt: "Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening: in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat."

5.2.    Het college heeft zich in het besluit van 29 november 2018 op het standpunt gesteld dat het bouwplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Het college heeft daarbij de ruimtelijke onderbouwing van 4 juni 2018 betrokken en de nota van uitgangspunten van mei 2015. Het college heeft gesteld dat de huidige - te slopen - bebouwing op een afstand van ongeveer 2 tot 4 meter van het vuurtorenensemble staat, daar waar het bouwplan op een afstand van ongeveer 11 meter is voorzien. Hierdoor wordt volgens het college de open ruimte hersteld waardoor er een "vuurtorenplein" ontstaat. De voorziene bouwhoogte van het bouwplan is 34 meter, daar waar volgens het bestemmingsplan 26 meter en 30 meter is toegestaan. De bovenste twee bouwlagen zijn vormgegeven als zogenoemde "set-backs", zodat de vuurtoren volgens het college ten opzichte van de huidige situatie losser komt te staan van de omringende bebouwing, hetgeen optisch wordt versterkt door de trapsgewijze opbouw van de bovenste twee bouwlagen. Gelet op deze motivering is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat is voldaan aan het in de nota van uitgangspunten opgenomen uitgangspunt dat binnen de mogelijkheden van de bouwenvelop een overgang wordt gemaakt naar de schaal van het vuurtorenensemble. Het aangevoerde geeft geen grond voor het oordeel dat het bouwplan inbreuk maakt op de monumentale waarde van de vuurtoren, die - naar onbestreden is - uitsluitend betrekking heeft op het gebouw van de vuurtoren. Dat de vereniging en de stichting een minder hoog en omvangrijk bouwplan op deze locatie beter passend vinden, betekent niet dat het college niet heeft kunnen concluderen dat dit bouwplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.

5.3.    Over het betoog dat er ten onrechte geen advies is gevraagd aan de welstandscommissie, overweegt de Afdeling dat de gevraagde omgevingsvergunning alleen ziet op het afwijken van het bestemmingsplan en niet op het bouwen. Het ontbreken van een advies van de welstandscommissie is dan ook geen grond waarop het college deze omgevingsvergunning had kunnen of moeten weigeren.

5.4.    De Afdeling ziet in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aan de omgevingsvergunning ten grondslag liggende ruimtelijke onderbouwing toereikend is.

Het betoog faalt.

Slot en conclusie

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. H.C.P. Venema, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, griffier.

w.g. Van Diepenbeek    w.g. Wijgerde
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2020

672.