Uitspraak 201808138/1/A1


Volledige tekst

201808138/1/A1.
Datum uitspraak: 29 januari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het beroep van:

[appellant], wonend te Tilburg,

tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg van 27 november 2018.

Procesverloop

Bij besluit van 14 augustus 2017 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een erfafscheiding op het perceel [locatie 1] tegen de grens met het erf van het perceel [locatie 2] te Tilburg.

Bij besluit van 22 januari 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 augustus 2018 heeft de rechtbank het door [vergunninghouder] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 januari 2018 vernietigd en is het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [appellant]. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [vergunninghouder] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 27 november 2018 heeft het college de bezwaren van [appellant] nogmaals ongegrond verklaard en omgevingsvergunning verleend voor het in afwijking van het bestemmingsplan bouwen van een erfafscheiding op het perceel.

Naar aanleiding van dit besluit heeft [vergunninghouder] zijn hoger beroep ingetrokken.

Bij brief van 20 februari 2019 heeft [appellant] beroep ingediend tegen het besluit van 27 november 2018.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2019 waar [appellant], bijgestaan door mr. M. De Jong, advocaat te Kerkdriel, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.P.F. Warnier, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], bijgestaan door [gemachtigde], ter zitting gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    [vergunninghouder] is eigenaar van de hoekwoning op het perceel [locatie 1] te Tilburg (hierna: het perceel). Dit is een twee-onder-één-kapwoning met de gespiegelde woning op het perceel [locatie 3] te Tilburg. [appellant] woont op het perceel naast/achter de woning van [vergunninghouder] met het adres [locatie 2] te Tilburg. [vergunninghouder] heeft een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend om een hekwerk te plaatsen op het perceel tussen zijn perceel en het perceel [locatie 2]. Dit hekwerk is 1,80 m hoog en langs dit hekwerk zal hedera worden geplant. Het college heeft bij besluit van 14 augustus 2017 omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van het hekwerk.

[appellant] vreest dat het uitzicht vanuit de erker van zijn woning wordt beperkt ten gevolge van het hekwerk. Daarnaast is hij van mening dat de erfafscheiding gevaar oplevert als hij achteruit rijdt op zijn oprit, omdat dan geen zicht bestaat op de gebruikers, met name voetgangers, van het trottoir.

2.    Volgens het bestemmingsplan "Stappegoor 2013" rust op het perceel de bestemming "Woongebied". De rechtbank heeft overwogen dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met dit bestemmingsplan. Volgens de rechtbank heeft het college om die reden ten onrechte geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) verleend. Het hoger beroep van [vergunninghouder] gericht tegen dit oordeel van de rechtbank is ingetrokken zodat de Afdeling ervan uit gaat dat voor het realiseren van het hekwerk tevens een omgevingsvergunning voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is vereist.

3.    Bij besluit van 27 november 2018 heeft het college met toepassing van artikel 17.4.1 van de planregels omgevingsvergunning verleend. Volgens het college dienen daarbij de voorwaarden in artikel 17.4.3 van de planregels in acht genomen te worden en dient hiertoe, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, een belangenafweging te worden verricht. In het besluit is het college ingegaan op de door [appellant] aangevoerde bezwaren ten aanzien van de uitrit. [appellant] heeft nadat hij bekend is geworden met dit besluit tijdig tegen dit besluit beroep ingediend.

Volgens het college is de situatie die zal ontstaan vergelijkbaar met de situatie van een garage die direct aan een trottoir grenst. In zo’n geval is het zicht vanuit de garage op het trottoir belemmerd door de muren van de garage. Een dergelijke situatie komt zeer regelmatig voor en levert op zichzelf geen onveilige situatie op, omdat bij het verlaten van de uitrit stapvoets moet worden gereden. Ook in de situatie die nu aan de orde is zal de uitrit met het oog op de verkeersveiligheid stapvoets bereden moeten worden. Bovendien ligt tussen de uitrit en de rijbaan een zeer brede strook waardoor een personenauto daar stil kan staan en van daaruit voldoende zicht zal bestaan op de rijbaan. Het college concludeert gelet op het voorgaande dat de verkeersveiligheid niet wordt aangetast.

Verder geeft het college te kennen dat de verkaveling bij de vaststelling van het geldende bestemmingsplan nog niet bekend was en dat om die reden geen bouwvlakken per woning zijn ingetekend. Vanuit stedenbouwkundig oogpunt bestaan geen bezwaren tegen de verkleining van de zichthoek van [appellant], omdat vanuit zijn woning voldoende zicht zal blijven bestaan.

4.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt onderdeel uit van deze uitspraak.

Beroep

5.    [appellant] betoogt dat het college gelet op de in artikel 17.4.3 van de planregels opgenomen voorwaarden niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom is afgeweken van het bestemmingsplan. Volgens [appellant] wordt de bebouwingskarakteristiek van de straat wel degelijk verstoord, omdat geen sprake is van een vergelijkbare, vergunde, erfafscheiding in de wijk. Daarnaast ontstaat er bij het uitrijden een verkeersonveilige situatie door de erfscheiding, omdat zicht op het trottoir ontbreekt. Verder voert [appellant] aan dat door de plaatsing van de schutting een donkere hoek wordt gecreëerd, dat de ruimtelijke inpasbaarheid niet is aangetoond en dat de zichthoeken vanuit zijn woning niet voldoende worden gerespecteerd. Het college is niet gemotiveerd ingegaan op de belangen die betrokken zijn bij de verlening van de omgevingsvergunning, aldus [appellant].

5.1.    In artikel 17.4.3 van de planregels staat dat een omgevingsvergunning waarbij wordt afgeweken van het bestemmingsplan slechts wordt verleend indien:

a. de bebouwingskarakteristiek van de straat niet onevenredig wordt geschaad;

b. gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken niet onevenredig worden aangetast;

c. de brandveiligheid niet onevenredig wordt aangetast;

d. de milieusituatie niet onevenredig wordt aangetast;

e. de sociale veiligheid niet onevenredig wordt aangetast;

f. de verkeersveiligheid niet onevenredig wordt aangetast;

g. de ruimtelijke inpasbaarheid is aangetoond;

h. vanuit stedenbouwkundig oogpunt in beginsel rekening wordt gehouden met eventuele zichthoeken vanuit belendende percelen.

5.2.    In beroep is tussen partijen niet in geschil dat het college bevoegd is om op grond van de in het plan opgenomen afwijkingsbevoegdheid omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan te verlenen. De Afdeling stelt voorop dat de beslissing om al dan niet een omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruik van een bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan een bevoegdheid van het college is, waarbij het college beleidsruimte heeft. De rechter toetst of het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.

In hetgeen door [appellant] is aangevoerd in beroep ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college vanwege het ontstaan van een verkeersonveilige situatie geen omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Het college heeft zich in dit kader op het standpunt kunnen stellen dat een situatie waarbij het zicht vanaf een uitrit op het trottoir wordt beperkt op zichzelf niet betekent dat sprake is van een onevenredige aantasting van de verkeersveiligheid als bedoeld in artikel 17.4.3, onder f, van de planregels. Daarbij heeft het college van belang kunnen achten dat tussen de oprit en de rijbaan sprake is van een brede strook waarop gemakkelijk een personenauto stil kan staan, zodat [appellant] met voldoende zicht op de rijbaan zijn perceel kan verlaten richting de rijbaan en dat het aan [appellant] is om zijn oprit met gepaste snelheid te verlaten.

Verder wordt in het besluit van 27 november 2018 ingegaan op de belemmering door de erfafscheiding op het zicht dat [appellant] vanuit zijn erker heeft. Ook is ingegaan op de stedenbouwkundige gevolgen van het bouwplan. Weliswaar zal het uitzicht vanuit de erker van [appellant] door de realisering van de erfafscheiding enigszins verminderen, maar dat betekent niet dat het college niet in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Het college heeft bij de vergunningverlening vanuit stedenbouwkundig oogpunt rekening gehouden met de zichthoeken vanuit het belendende perceel, te weten dat van [appellant]. Het college heeft een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan het belang van [vergunninghouder] bij het beperken van het uitzicht vanaf de straat op zijn achtertuin dan aan het behoud van volledig uitzicht bij [appellant]. Dat uitzicht vermindert slechts in geringe mate. Hierbij is van belang dat de woning van [vergunninghouder] een hoekhuis betreft waarvan de achtertuin grenst aan de straat waarin [appellant] woont.

Eerst ter zitting is door het college naar voren gebracht dat het college inmiddels alsnog tot een negatief oordeel is gekomen over de stedenbouwkundige aanvaardbaarheid van het bouwplan. In deze omstandigheid ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college zich ten tijde van het besluit van 27 november 2018 niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bebouwingskarakteristiek van de straat niet onevenredig wordt aangetast en dat rekening is gehouden met de zichthoeken vanaf het perceel van [appellant]. Daar komt bij dat het college geen reden heeft gezien het besluit van 27 november 2018 vanwege gewijzigde inzichten in te trekken.

Het betoog faalt.

5.3.    Voor zover [appellant] betoogt dat het college zijn bezwaar gegrond had moeten verklaren vanwege het ontbreken van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, faalt dit betoog, nu er geen rechtsregel is die zich verzet tegen het alsnog verlenen van een omgevingsvergunning voor de c-activiteit bij een te nemen besluit op bezwaar.

Slot en conclusie

6.    De Afdeling zal het beroep tegen het besluit van het college van 27 november 2018 ongegrond verklaren.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

w.g. Helder    w.g. Vermeulen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2020

700.

BIJLAGE

De planregels van het bestemmingsplan "Stappegoor 2013"

Artikel 17.1.1

"De voor 'Woongebied' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a.  wonen in de vorm van grondgebonden woningen, waaronder patiowoningen;

b.  wonen in de vorm van gestapelde woningen;

c. toegangs- en (gebieds)ontsluitingswegen, verblijfsgebied en langzaam verkeersroutes;

d. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;

e. parkeer-, stalling- en verkeersvoorzieningen;

f. geluidwerende voorzieningen;

g. groen- en speelvoorzieningen;

h. objecten voor beeldende kunst;

i. bouwwerken van algemeen nut."

Artikel 17.2.6 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

"Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:

a. de hoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer dan 2 m bedragen, met dien verstande dat de hoogte van erf- en terreinafscheidingen in het onbebouwd erf niet meer dan 1 m mag bedragen;

b. onbebouwd erf is dat deel van het bouwperceel dat gelegen is vóór het bouwvlak;

c. de hoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag in het bouwvlak en in het erf niet meer dan 3 m en in het onbebouwd erf niet meer dan 1 m bedragen;

d. (openlucht) zwembaden, vijvers en daarmee gelijk te stellen bij een tuin behorende voorzieningen mogen uitsluitend in het bouwvlak en het (on)bebouwd erf worden opgericht, met dien verstande dat de totale oppervlakte niet meer mag bedragen dan 40% van het erf en de hoogte niet meer mag bedragen dan 0,5 m."

Artikel 17.4.1 Binnenplans afwijken t.b.v. bouwen

"Het bevoegd gezag kan, met inachtneming van de voorwaarden in artikel 17.4.3 omgevingsvergunning verlenen voor het binnenplans afwijken van:

a. het bepaalde in artikel 17.2.1 sub a, b en c onder de voorwaarde dat er een andere gelijkwaardige geluidwerende voorziening getroffen is die minimaal hetzelfde geluidafschermende effect heeft op de achterliggende woningen;

b. het bepaalde in artikel 17.2.1 sub d voor wat het betreft het vereiste van een geluidluwe gevel onder de voorwaarde dat er een geluidluwe gevel resteert over minimaal 2 bouwlagen;

c. het bepaalde in artikel 17.2.2 sub a 17.2.3 sub a. en 17.2.4. sub b voor ondergrondse bouwwerken, zoals kelders en kelderingangen mits de bovenzijde daarvan niet hoger gelegen is dan het peil (straatpeil);

d. het bepaalde in artikel 17.2.2 sub a, 17.2.3 sub a. en 17.2.4 sub b. voor het bouwen van entrees, aan- en uitbouwen en bijgebouwen;

e. het bepaalde in artikel 17.2.2 sub b voor hoekwoningen en bijzonder bouwvormen;

f. het bepaalde in artikel 17.2.2 sub c en 17.2.4 sub d. tot een hoogte van 13 meter onder de voorwaarde dat dit niet tot gevolg heeft dat er een extra bouwlaag ontstaat;

g. het bepaalde in artikel 17.2.2 sub d voor het opgenomen aantal woningen met dien verstande dat het totaal aantal toegelaten woningen binnen de bestemming met maximaal 10% mag worden verhoogd. De desbetreffende extra woningen mogen in alle bestemmingsvlakken met de bestemming "Woongebied" worden gerealiseerd;

h. het bepaalde in artikel 17.2.2 sub e. en f. voor wat betreft de afstand van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens;

i. het bepaalde in artikel 17.2.2 sub g, 17.2.3 sub b. en 17.2.4. sub e voor erkers, met dien verstande dat:

1. op de begane grond:

- de breedte maximaal 2/3 deel van de breedte van de voorgevel bedraagt;

- de diepte maximaal 1,5 m bedraagt;

- de hoogte één bouwlaag of maximaal 3 m betreft;

2. op de perceelscheiding dan wel op maximaal 2 m uit de perceelscheiding sprake kan zijn van een ondoorzichtige wand;

j. het bepaalde in artikel 17.2.2 sub h, voor wat betreft de afstand van het bijgebouw tot de (verlengde) voorgevel;

k. het bepaalde in artikel 17.2.3 sub a, voor wat betreft de afstand tot de voorste perceelsgrens;

l. het bepaalde in artikel 17.2.3 sub b, voor erf- en terreinafscheidingen vóór de voorgevel zulks tot een hoogte van maximaal 3 m;

m. het bepaalde in artikel 17.2.6 sub c, voor de hoogte van overige bouwwerken, geen gebouw zijnde, zulks tot een hoogte van maximaal 5 m;

n. het bepaalde in artikel 17.2.6 sub c, voor vlaggenmasten zulks tot een hoogte van maximaal 10 m.

o. het bepaalde in artikel 17.2.6 sub a, voor erf- en terreinafscheidingen vóór de voorgevel zulks tot een hoogte van maximaal 2 m en voor erf- en terreinafscheidingen achter de voorgevelrooilijn tot een hoogte van de eerste bouwlaag van de hoofdbebouwing;

p. het bepaalde in artikel 17.2.6 sub c, voor de opgenomen maximum hoogte voor overige bouwwerken, geen gebouw zijnde, tot een maximum van 5 m hoogte, voor antennes die van de voet af gemeten een hoogte hebben van meer dan 5 m, respectievelijk antennes, voor zover gelegen achter een woning of een ander gebouw met een doorsnede groter dan 2 m en een hoogte van meer dan 3 m, gemeten vanaf het aansluitend terrein;

q. het bepaalde in artikel 17.2.6 sub c, voor de opgenomen maximum hoogte voor overige bouwwerken, geen gebouw zijnde ten behoeve van geluidwerende voorzieningen tot een hoogte van 12,5 meter."

Artikel 17.4.3 Afwijkingsvoorwaarden

"Omgevingsvergunningen als bedoeld onder artikel 17.4.1 en artikel 17.4.2 worden slechts verleend indien:

a. de bebouwingskarakteristiek van de straat niet onevenredig wordt geschaad;

b. gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken niet onevenredig worden aangetast;

c. de brandveiligheid niet onevenredig wordt aangetast;

d. de milieusituatie niet onevenredig wordt aangetast;

e. de sociale veiligheid niet onevenredig wordt aangetast;

f. de verkeersveiligheid niet onevenredig wordt aangetast;

g. de ruimtelijke inpasbaarheid is aangetoond;

h. vanuit stedenbouwkundig oogpunt in beginsel rekening wordt gehouden met eventuele zichthoeken vanuit belendende percelen."