Uitspraak 201900831/1/A2


Volledige tekst

201900831/1/A2.
Datum uitspraak: 29 januari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Udenhout, gemeente Tilburg,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 december 2018 in zaak nr. 18/3203 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Tilburg.

Procesverloop

Bij besluit van 11 oktober 2017 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 27 maart 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 december 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[belanghebbende A] en [belanghebbende B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [belanghebbende]) hebben eveneens een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2019, waar [appellant A], bijgestaan door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.A.C.J.M. Willemse, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te 's-Hertogenbosch, en [gemachtigde], ter zitting gehoord. Van de zijde van het college is mr. drs. C.M.L. van der Lee, werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ), als deskundige gehoord.

Overwegingen

1.    [appellant] is eigenaar van de woning aan de [locatie] te Udenhout (hierna: de woning). Hij heeft de woning op 14 mei 2001 (hierna: de peildatum) gekocht.

Aanvraag om tegemoetkoming in planschade

2.    Bij brief van 26 februari 2016 heeft [appellant] het college verzocht om een tegemoetkoming in de planschade die hij heeft geleden als gevolg van de inwerkingtreding van het bij raadsbesluit van 17 februari 2014 vastgestelde bestemmingsplan [belanghebbende] (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Aan deze aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat het nieuwe bestemmingsplan voorziet in het realiseren van een nieuwbouwwijk in een dichtbij de woning gelegen agrarisch gebied (hierna: het plangebied) en dat dit tot waardevermindering van de woning heeft geleid.

3.    [belanghebbende] heeft met de gemeente een overeenkomst als bedoeld in artikel 6.4a van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) gesloten. Daarbij heeft zij zich verbonden om eventuele door het college toe te kennen tegemoetkomingen in planschade als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan voor haar rekening te nemen.

Standpunt van het college

4.    Aan de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade heeft het college, onder verwijzing naar een advies van de SAOZ van 5 oktober 2017, ten grondslag gelegd dat [appellant] het risico van de planologische ontwikkeling bij de aankoop van de woning heeft aanvaard en dat de schade daarom voor zijn rekening blijft.

Volgens het college blijkt uit de Structuurvisie Udenhout 1993 van 28 oktober 1993 (hierna: de structuurvisie 1993) van een concreet beleidsvoornemen tot woningbouw in het plangebied en was de planologische ontwikkeling in het plangebied vanaf de terinzagelegging van de structuurvisie 1993 op 18 november 1993 voor een redelijk denkend en handelend koper voorzienbaar. Verder heeft het college zich op het standpunt gesteld dat in het bestemmingsplan De Zandleij van 24 juni 2002 niet expliciet afstand is gedaan van de beleidskeuze voor woningbouw in Udenhout. Uit een kaart in de toelichting bij dit bestemmingsplan blijkt dat het plangebied is gelegen in een gebied dat op die kaart als zoekrichting voor verstedelijking na 2005 is aangeduid. Daarnaast is in de toelichting vermeld dat ontwikkelingen die al vastliggen buiten het bestemmingsplan zijn gelaten. Hierdoor was de komst van de nieuwe woonwijk nog steeds voorzienbaar op de peildatum.

Oordeel van de rechtbank

5.    Volgens de rechtbank heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan door [appellant] geleden schade, bestaande uit een waardevermindering van de woning, ten tijde van de aankoop van de woning voorzienbaar was, zodat de schade niet voor een tegemoetkoming in aanmerking kan komen.

Hoger beroep

6.    [appellant] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat de schade voorzienbaar was. Hij stelt zich op het standpunt dat de rechtbank de betekenis van het deskundigenadvies en de planschaderisicoanalyse heeft miskend en dat zij ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat er op de peildatum nog steeds een concreet beleidsvoornemen tot woningbouw in het plangebied was. De Afdeling zal de hogerberoepsgronden hierna bespreken.

deskundigenadvies

7.    [appellant] betoogt dat de SAOZ in eerste instantie tot de conclusie is gekomen dat de schade niet voorzienbaar was en dat dit op zichzelf al met zich brengt dat er voor een redelijk denkend en handelend koper geen aanleiding heeft kunnen bestaan om op de peildatum rekening te houden met de planologische ontwikkeling in het plangebied.

7.1.    Voor het geven van antwoord op de vraag of de schade ten tijde van de aankoop van de desbetreffende onroerende zaak voor de aanvrager voorzienbaar was, is in beginsel geen specialistische kennis of ervaring vereist, waarover slechts een deskundige beschikt. Dat is in dit geval niet anders. Aan de advisering door de SAOZ komt dan ook geen bijzondere betekenis toe bij het geven van antwoord op de eerder vermelde vraag. Daarnaast heeft de SAOZ in eerste instantie niet zelf onderzoek gedaan, maar heeft zij advies gegeven op basis van door de gemeente verstrekte (onvolledige) gegevens. Dat de SAOZ vervolgens tot de conclusie is gekomen dat de planologische ontwikkeling in het plangebied ten tijde van de peildatum niet was te verwachten, brengt niet met zich dat een redelijk denkend en handelend koper, na onderzoek, destijds tot dezelfde conclusie zou zijn gekomen.

Het betoog faalt.

planschaderisicoanalyse

8.    [appellant] betoogt voorts dat, gezien de planschaderisicoanalyse, bij de totstandkoming en vaststelling van het nieuwe bestemmingsplan rekening is gehouden met een substantiële schade, zodat het college, dat beoordelingsruimte heeft bij het beoordelen van de voorzienbaarheid van een planologische verandering, deze beoordelingsruimte in redelijkheid in het voordeel van de gedupeerden hoort aan te wenden.

8.1.    Dat vooraf duidelijk was, gezien de planschaderisicoanalyse, dat de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan tot substantiële schade bij eigenaren van in de buurt van het plangebied gelegen woningen zou kunnen leiden, brengt niet met zich dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat geen aanleiding bestaat voor het toekennen van een tegemoetkoming in die schade, indien die schade voor die eigenaren ten tijde van de aankoop van die woningen voorzienbaar was.

Het betoog faalt.

structuurvisie 1993

9.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat woningbouw in het plangebied voorzienbaar was op grond van de structuurvisie 1993. In de structuurvisie 1993 zijn uitbreidingslocaties voor woningbouw weergegeven op de bij de structuurvisie 1993 behorende kaart nr. 4. Het plangebied is gedeeltelijk gelegen in een ten noorden van de Leeuwenstein gelegen gebied dat op deze kaart niet met een cijfer is aangeduid (hierna: het ongenummerde gebied). Dit ongenummerde gebied is in de eindconclusie van de structuurvisie 1993 niet als uitbreidingslocatie vermeld.

9.1.    Op kaart nr. 4 (uitbreidingslocaties) is een ten zuiden van de Leeuwenstein gelegen gebied met het cijfer 1 aangeduid (hierna: gebied 1) en een ten westen van de Leeuwenstein gelegen gebied met het cijfer 2 (hierna: gebied 2). Volgens de eindconclusie wordt gebied 1 op relatief korte termijn ontwikkeld en komt gebied 2 daarna aan bod. In de eindconclusie is het ongenummerde gebied niet vermeld. Daar staat tegenover dat het ongenummerde gebied, evenals gebied 2, op kaart nr. 7 (omvang uitbreiding en fasering) met de cijfers 2004-2010 is aangeduid. Daaruit valt af te leiden dat er een voornemen tot woningbouw is voor dat gebied in de jaren 2004-2010. Dat gebied is ook op kaart nr. 8 (structuurbeeld) aangeduid. Verder behoort het ongenummerde gebied tot de Mortel. Volgens de eindconclusie is de Mortel de voorkeurslocatie wegens de grote capaciteit, verwerfbaarheid en geringe landschappelijke waarde. In de eindconclusie is gemotiveerd waarom de locatie tussen de Kuil en de Schoorstraat en de locatie ten zuidoosten van het spoor afvallen en de locatie aan de Groenstraat niet de voorkeur heeft. In de eindconclusie is niet vermeld dat het ongenummerde gebied afvalt of niet de voorkeur heeft. Onder deze omstandigheden zou een redelijk denkend en handelend koper uit de eindconclusie niet afleiden dat het beleidsvoornemen tot woningbouw niet tevens op het ongenummerde gebied betrekking heeft.

Het betoog faalt.

bestemmingsplan De Zandleij

10.    [appellant] betoogt verder, voor het geval de rechtbank terecht heeft overwogen dat de planologische ontwikkeling in het plangebied vanaf de terinzagelegging van de structuurvisie 1993 op 18 november 1993 voorzienbaar was, dat die ontwikkeling niet meer voorzienbaar was vanaf de terinzagelegging van het bestemmingsplan De Zandleij op 2 maart 2001. In dat bestemmingsplan is voornamelijk een agrarische bestemming aan het plangebied toegekend. In de plankaarten is geen enkel verband met toekomstige woningbouw gelegd en in de plantoelichting is niet naar de structuurvisie 1993 is verwezen. Uit die toelichting blijkt niet van een concreet beleidsvoornemen tot woningbouw in het plangebied.

10.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat, niettegenstaande de  agrarische bestemming van het grootste deel van het plangebied, een planologische ontwikkeling, als door de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan mogelijk gemaakt, ook na de terinzagelegging van het bestemmingsplan De Zandleij nog steeds voorzienbaar was. Dat de agrarische bestemming in dat bestemmingsplan is gehandhaafd en in de plantoelichting niet, onder verwijzing naar de structuurvisie 1993, is vermeld dat dit een tijdelijke conserverende bestemming is, neemt niet weg dat, gelet op het volgende, uit de plantoelichting blijkt van een concreet beleidsvoornemen tot woningbouw in het plangebied.

In 1994 zijn de gemeenten Tilburg, Loon op Zand, Udenhout en Drunen begonnen met de herziening van de bestemmingsplannen voor het buitengebied. Daartoe is de zogenaamde paraplunota TALUD (hierna: de paraplunota) opgesteld. De paraplunota vormt de basis voor het beleid voor het buitengebied. Dat beleid is in paragraaf 2.3 van de plantoelichting beknopt samengevat. In die paragraaf is vermeld dat de hoofdlijnen van het beleid voor het buitengebied op de kaart Hoofdgebiedsindeling samenvattend in beeld zijn gebracht. Op deze kaart, die niet alleen onderdeel is van de paraplunota, maar ook van de plantoelichting bij het bestemmingsplan De Zandleij, is vermeld dat de kaart voor een goed begrip van de totale ruimtelijke ontwikkelingen in het gebied in samenhang moet worden gelezen met de zogenoemde overlay met stedelijke activiteiten. De overlay is onderdeel van de paraplunota en van de plantoelichting. De overlay maakt zichtbaar en daarmee duidelijk dat het plangebied valt in een gebied dat als zoekrichting voor verstedelijking na 2005 is aangeduid. Voor een redelijk denkend en handelend koper zou dan - ook zonder nadere toelichting - duidelijk zijn geweest dat de planologische situatie in het plangebied vroeg of laat in ongunstige zin zou kunnen veranderen. Uit de plantoelichting valt derhalve niet af te leiden dat het plangebied niet langer in beeld was als locatie voor woningbouw.

Het betoog faalt.

Conclusie

11.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Proceskosten

12.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. A. ten Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Hazen
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2020

452.