Uitspraak 201904107/1/R1


Volledige tekst

201904107/1/R1.
Datum uitspraak: 29 januari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Winterswijk Huppel, gemeente Winterswijk,

en

de raad van de gemeente Winterswijk,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 28 maart 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "Dienstencentrum Gaxel" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Het bestuur van Stadt Vreden (Duitsland) heeft als belanghebbende een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2020, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], en de raad, vertegenwoordigd door ing. D. Kellner, J. van Dijk en ing. R.F. Nijland, zijn verschenen. Tevens is ter zitting het bestuur van Stadt Vreden, vertegenwoordigd door [gemachtigde B], als belanghebbende gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    De gemeenten Winterswijk en Stadt Vreden willen nabij de Rijksweg aan de Vredenseweg/Winterswijkerstrasse samen een Euregionaal, grensoverschrijdend, duurzaam dienstencentrum realiseren met een brutovloeroppervlakte (hierna: bvo) van 1800 m2. Dit plan voorziet in de mogelijkheid om de Nederlandse helft van het dienstencentrum (900 m2 bvo) in Winterswijk te realiseren. Het overige deel zal in Stadt Vreden in Duitsland worden gebouwd. Het doel van het dienstencentrum is volgens de plantoelichting om grensoverschrijdend ondernemerschap en grensoverschrijdende arbeid te faciliteren. Bedrijven in het dienstencentrum zullen een Nederlandse en Duitse voordeur krijgen. Zo kunnen zij gebruik maken van de voordelen die de bestaande verschillen tussen beide landen met zich brengen. Het gebouw moet volgens de plantoelichting een zogenoemde ontgrenzende, symbolische functie hebben en een uithangbord zijn voor de grensoverschrijdende samenwerking met Duitsland en tussen de beide gemeenten in het bijzonder.

2.    [appellant] woont aan de [locatie] in de directe omgeving van het plangebied. Hij vreest met name voor de geluidsoverlast door toename van het verkeer als gevolg van het voorziene dienstencentrum.

3.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Beroepsgronden

4.    [appellant] voert aan dat het akoestisch rapport dat aan het plan ten grondslag ligt ten onrechte niet gelijktijdig met het ontwerpplan ter inzage is gelegd. Reeds hierom kan het plan, volgens hem, niet in stand blijven.

4.1.    Ten behoeve van de vaststelling van het plan is een akoestisch onderzoeksrapport opgesteld. Niet in geschil is dat dit rapport van 9 mei 2017 niet tegelijkertijd met het ontwerpplan ter inzage is gelegd. Nu het een op de zaak betrekking hebbend stuk betreft is daarom niet voldaan aan de verplichting uit artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) waarin staat dat het bestuursorgaan het ontwerp samen met de daarop betrekking hebbende stukken ter inzage legt. De Afdeling ziet echter geen aanleiding om het besluit waarbij het bestemmingsplan is vastgesteld om die reden te vernietigen, nu niet aannemelijk is dat in dit geval belanghebbenden door schending van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb zijn benadeeld. Daartoe overweegt de Afdeling dat het gebrek voor de vaststelling van het definitieve plan is hersteld. Belanghebbenden hebben alsnog kennis kunnen nemen van het akoestisch rapport. [appellant] heeft daarna gebruik gemaakt van zijn speekrecht bij de raad. Ook is naar aanleiding van zijn zienswijze in de zienswijzennota de geluidsbelasting ten gevolge van het plan besproken.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding de schending van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.

5.    [appellant] voert aan dat het akoestisch onderzoek niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Volgens hem is het uitgangspunt in het akoestisch rapport dat de geluidwering van zijn woning minimaal 20 dB(A) is, gelet op de leeftijd en bouwkundige staat van de woning, niet zonder meer juist. Volgens [appellant] is voorts ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de cumulatieve geluidbelasting.

5.1.    In het akoestisch rapport is uitgegaan van een geluidwering van de woning van minimaal 20 dB(A). De raad heeft toegelicht dat dit een gangbaar uitgangspunt is en dat alleen in specifieke gevallen de geluidwering iets lager kan zijn, zoals in het geval van een woning met een rieten kap zonder een dakbeschot, of in het geval van schuif- en tuimelramen waarin geen kierdichting kan worden aangebracht. Daarvan is bij de woning van [appellant] geen sprake. Voorts heeft de raad toegelicht dat de geluidbelasting door de verkeersaantrekkende werking van het geplande dienstencentrum 47 dB(A) is en de grenswaarde voor het binnenniveau 35 dB(A), zodat er maar een geluidwering van 12 d(B)A nodig is. Een geluidwering lager dan dit komt volgens de raad bij woningen überhaupt niet voor.

[appellant] heeft dit niet gemotiveerd bestreden. De Afdeling ziet geen reden om de raad niet in deze uitleg te volgen. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat moet worden uitgegaan van een zodanige lagere geluidwering van de woning dat de voorkeursgrenswaarde zal worden overschreden.

Wat betreft cumulatie van geluid heeft [appellant] toegelicht dat hij met name doelt op het wegverkeerslawaai van het wegverkeer naar het dienstencentrum. De raad heeft toegelicht dat de akoestische gevolgen daarvan zijn doorgerekend. De geluidbelasting op de gevel van de woning door het wegverkeer bedraagt op dit moment 57,1 dB. De geluidbelasting door de verkeersaantrekkende werking van het dienstencentrum bedraagt 44,7 dB. De gecumuleerde geluidbelasting is dan 57,3 dB. Dit betekent dat de geluidbelasting als gevolg van de verkeersaantrekkende werking met 0,2 dB toeneemt. Dit is volgens de raad niet hoorbaar.

[appellant] heeft geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan deze berekening naar voren gebracht. Gelet op de uitkomst van de berekening bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad het plan vanwege de gecumuleerde geluidbelasting niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.

De betogen falen.

6.    [appellant] verzoekt om een schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb. Nu uit het voorgaande volgt dat het beweerdelijk schade veroorzakende besluit van 28 maart 2019 niet als een onrechtmatig besluit kan worden aangemerkt, zal het verzoek reeds daarom worden afgewezen.

7.    Het beroep is ongegrond.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I    verklaart het beroep ongegrond;

II    wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.J.R.R. Vreugdenhil-Brock, griffier.

w.g. Van Ravels    w.g. Vreugdenhil-Brock
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2020

603.