Uitspraak 201903796/1/A1


Volledige tekst

201903796/1/A1.
Datum uitspraak: 29 januari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Blijham, gemeente Westerwolde,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 4 april 2019 in zaak nr. 18/2063 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Westerwolde.

Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2017 heeft het college van Bellingwedde (thans: Westerwolde) aan [belanghebbende] een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een snackbar/eetcounter (hiena: snackbar) op het perceel [locatie 1] in Blijham (hierna: het perceel).

Bij besluit van 30 mei 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 31 oktober 2017 in stand gelaten.

Bij uitspraak van 4 april 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 30 mei 2018 vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[belanghebbende] en het college hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. W.J.P. Raaijmakers, rechtsbijstandverlener te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door A. Kuiper, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende] gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het college heeft [belanghebbende] een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een snackbar op het perceel. Tussen partijen is niet in geschil dat het vergunde gebruik in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Blijham" (hierna: het bestemmingsplan). Het college heeft de omgevingsvergunning daarom verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en onder 9, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). [appellant] woont op het perceel [locatie 2] in Blijham. Hij stelt dat de verlening van de omgevingsvergunning leidt tot een verslechtering van zijn woon- en leefklimaat.

In de aangevallen uitspraak overweegt de rechtbank dat de omgevingsvergunning dient ter legalisering van de snackbar en dat [appellant] al jarenlang overlast ervaart van deze snackbar. Het college was daarvan op de hoogte en heeft dit desondanks niet betrokken bij zijn besluitvorming. Volgens de rechtbank is daarmee gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Zij heeft daarom het beroep gegrond verklaard en het besluit van 30 mei 2018 vernietigd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van dat besluit echter in stand gelaten, omdat ter zitting van de rechtbank bleek dat voldaan wordt aan de geluidsvereisten en het college volgens haar voldoende heeft gemotiveerd waarom de afwijking van het bestemmingsplan ten behoeve van de snackbar passend is.

Beoordeling van het hoger beroep

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 30 mei 2018 in stand heeft gelaten. Hij voert aan dat hij al jaren overlast ondervindt van de snackbar waarbij het in het bijzonder gaat om geuroverlast. Nog altijd is niet deugdelijk onderzocht of in de omgeving van de snackbar een aanvaardbaar geurklimaat aanwezig is. Volgens hem is het bouwwerk zonder aanpassingen niet geschikt om te worden gebruikt als snackbar. Daarbij komt dat in de toelichting op het bestemmingsplan staat dat geen nieuwvestiging van horecabedrijven mogelijk wordt gemaakt. Gelet hierop rust op het college een verzwaarde motiveringsplicht om af te wijken van het bestemmingsplan ten behoeve van horeca, aldus [appellant]. Hij betwist dat de komst van een snackbar een positieve ontwikkeling is in het dorp, omdat in de omgeving al diverse horecabedrijven aanwezig zijn. Bovendien zijn volgens hem ook andere ontwikkelingen dan een snackbar op het perceel denkbaar. Volgens [appellant] heeft het college ten onrechte het standpunt ingenomen dat een snackbar vergelijkbaar is met de bedrijven die in het bestemmingsplan rechtstreeks zijn toegestaan. Ten slotte levert de aanwezigheid van de snackbar verkeersonveilige en brandonveilige situaties op, aldus [appellant].

2.1.    Artikel 12 van de planvoorschriften luidt:

"A. De op de kaart voor bedrijfsdoeleinden aangewezen gronden zijn bestemd voor:

1. Gebouwen ten behoeve van:

a. bedrijven die zijn genoemd in bijlage 1 onder de categorieën 1 en 2;

b. […].

E. Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, zoals bedoeld in artikel 31 lid A, wordt in ieder geval gerekend:

1.

3. Het gebruik van de gronden en bouwwerken als horecabedrijf;

4. […]."

Artikel 4 van bijlage II van het Bor luidt:

"Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

1. […]

9. het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers of de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen;

10. […]."

2.2.    Tussen partijen is niet in geschil dat het gebruik van het perceel voor de exploitatie van een snackbar in strijd is met het bestemmingsplan. In de motivering van het besluit van 31 oktober 2017 dat bij het besluit van 30 mei 2018 in stand is gelaten, is onder meer opgenomen dat de snackbar ligt aan de hoofdinfrastructuur van het gebied en deel uitmaakt van het zogenaamde hoefijzer van de gemeente waar de recreatief-toeristische infrastructuur dient te worden versterkt. Daarnaast draagt de snackbar bij aan het voorzieningenniveau in het dorp waar de voorzieningen onder druk staan. Omdat het perceel deel uitmaakt van een gemengd gebied, is een snackbar volgens het college passend binnen de ruimtelijke-functionele kenmerken van het gebied. Het heeft verder opgenomen dat op het perceel bedrijven uit de categorieën 1 en 2 van de VNG-brochure Bedrijven en Milieuzonering (hierna: de VNG-brochure) zijn toegestaan. Omdat een snackbar behoort tot categorie 1, zijn op het perceel bedrijfsactiviteiten met een grotere milieubelasting en een grotere verkeersaantrekkende werking toegestaan. In de VNG-brochure wordt in een rustige woonwijk en in rustig buitengebied voor een snackbar een planologische adviesafstand van 10 m geadviseerd. In een gemengd gebied bedraagt die adviesafstand volgens het college 0 m. Het stelt dat het terrein goed bereikbaar is en dat op goede wijze en in voldoende mate kan worden voorzien in de parkeerbehoefte. Volgens het college is er vanuit het oogpunt van externe veiligheid geen reden de vergunning te weigeren en is ook niet gebleken van andere omstandigheden op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening. Ter zitting van de Afdeling heeft het college hierop aangevuld dat de woning van [appellant] op een afstand van ruim 37 m van het perceel ligt. Als wordt voldaan aan de eisen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) is er gelet deze afstand volgens het college geen sprake van een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat.

2.3.    De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat het college ingevolge artikel 4, aanhef en onder 9, van bijlage II van het Bor bevoegd is om van het bestemmingsplan af te wijken. Dat in de toelichting op het bestemmingsplan is opgenomen dat in beginsel een stabiliserend horecabeleid wordt voorgestaan en dat om die reden geen nieuwvestiging van horecabedrijven rechtstreeks mogelijk wordt gemaakt in het bestemmingsplan staat niet in de weg aan gebruikmaking van die bevoegdheid.

De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om van het bestemmingsplan af te wijken. Tussen partijen is niet in geschil dat wordt voldaan aan de in de VNG-brochure opgenomen richtafstand en de eisen van het Activiteitenbesluit. Ter zitting van de Afdeling heeft het college in dit verband toegelicht dat de afvoerpijp op de inrichting aanvankelijk niet de juiste hoogte had, maar inmiddels is verhoogd tot de voorgeschreven hoogte. Na deze verhoging zijn van andere omwonenden dan [appellant] geen klachten meer over geurhinder meer ontvangen, aldus [belanghebbende] en het college. Met hetgeen hij heeft aangevoerd, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat op zijn perceel sprake is van een zodanige geuroverlast vanwege de snackbar dat het college de omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Ook de verder niet onderbouwde stelling van [appellant] dat hij nog altijd geuroverlast ondervindt, is onvoldoende om tot dat oordeel te komen. Dat volgens [appellant] bouwkundige aanpassingen nodig zijn om de exploitatie van een snackbar mogelijk te maken, heeft evenmin tot gevolg dat geen omgevingsvergunning kon worden verleend. Ook de stellingen van [appellant] dat de komst van een snackbar geen positieve ontwikkeling is in het dorp, dat ook andere ontwikkelingen denkbaar zijn en dat verlening van de omgevingsvergunning een precedent kan scheppen voor een verdere groei van het aanbod van horeca in Blijham, leiden niet tot het oordeel dat het college de omgevingsvergunning in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen. Van belang is dat het college is gehouden om te beslissen op de aanvraag van [belanghebbende] en die ruimtelijk aanvaardbaar heeft kunnen achten. De omstandigheid dat volgens [appellant] andere ontwikkelingen ook mogelijk zijn of passender zijn, betekent niet dat het college niet in redelijkheid dat standpunt heeft kunnen innemen. Met betrekking tot de door [appellant] gevreesde precendentwerking geldt dat het college gehouden is elke aanvraag om een omgevingsvergunning op zijn eigen merites te beoordelen. Hetgeen [appellant] aanvoert over verkeersonveilige situaties, leidt evenmin tot het oordeel dat de omgevingsvergunning niet mocht worden verleend. Het college heeft in het besluit van 31 oktober 2017 gemotiveerd dat op het terrein voldoende parkeergelegenheid aanwezig is en dat de verharde strook langs de weg gelegenheid geeft tot langsparkeren, zodat het terrein goed bereikbaar is en dat op goede wijze en in voldoende mate kan worden voorzien in de parkeerbehoefte. Dat volgens [appellant] desondanks verkeersonveilige situaties kunnen ontstaan, omdat gevaarlijk wordt geparkeerd, betreft een kwestie van handhaving. De stelling van [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in de vergunningvoorschriften met het oog op de brandveiligheid een rookverbod had moeten worden opgenomen, wordt niet gevolgd. Ter zitting van de Afdeling heeft het college toegelicht dat de omgevingsvergunning alleen betrekking heeft op het gebouw en niet op het buitenterrein. Zo is een terras niet vergund. Het opnemen van een voorschrift bevattende een rookverbod op het terrein rondom de inrichting is niet mogelijk, omdat de vergunning daarop geen betrekking heeft.

Gelet op het voorgaande, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten.

Het betoog faalt.

Conclusie

3.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.

4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.

w.g. Hoekstra    w.g. Duifhuizen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2020

724.