Uitspraak 201906956/1/R3 en 201906956/2/R3


Volledige tekst

201906956/1/R3 en 201906956/2/R3.
Datum uitspraak: 22 januari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Donkerbroek, gemeente Ooststellingwerf,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Ooststellingwerf,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 2 juli 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "Donkerbroek – [locatie]" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.

[appellanten] hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 17 december 2019, waar zijn verschenen:

-    [appellanten], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en

-    de raad, vertegenwoordigd door ing. C. Ausems en drs. B. Pijlman.

Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. J.A. Wols, advocaat te Wolvega, als partij gehoord.

Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het plan voorziet in de bouw van een nieuwe woning aan de Bovenweg in Donkerbroek, op een perceel dat ligt tussen de woningen van [appellanten]. [belanghebbende] is de initiatiefnemer van de ontwikkeling.

2.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

3.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De voorzieningenrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De voorzieningenrechter stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

4.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Gemeentelijk beleid

5.    [appellanten] betogen dat het gemeentelijk beleid het niet toestaat om in het buitengebied een nieuwe woning te bouwen. Zij wijzen op de ‘Woonvisie Ooststellingwerf 2017-2022’ (hierna: de Woonvisie), die uitgaat van het principe inbreiding voor uitbreiding. [appellanten] zijn het er niet mee eens dat de raad hiervan is afgeweken op basis van de overgangsregeling voor lopende initiatieven in het ‘Plan van aanpak woningbouw Ooststellingwerf’ (hierna: ‘Plan van aanpak’). De raad heeft dit namelijk vastgesteld zonder daarbij de uitgebreide voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb toe te passen.

Tijdens de zitting hebben [appellanten] tevens aangevoerd dat het plan ook in strijd is met het beleid dat vóór de Woonvisie gold, te weten het ‘Woonplan gemeente Ooststellingwerf 2011-2020’ (hierna: Woonplan). Zij hebben daaraan toegevoegd dat een betrouwbare overheid zich aan het eigen beleid houdt.

5.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat het gemeentelijke woonbeleid niet strekt tot bescherming van de belangen van [appellanten]. Op grond van artikel 8:69a van de Awb kan het betoog volgens de raad daarom niet tot vernietiging van het plan leiden.

Tijdens de zitting heeft de raad gesteld dat het principe ‘inbreiding voor uitbreiding’ weliswaar in zowel de Woonvisie als het Woonplan is toegepast, maar dat dit geen harde en definitieve eis is.

5.2.    Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

5.3.    Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de raad met het gemeentelijke woningbouwbeleid mede invulling gegeven aan de rechtsnorm in artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, waaruit volgt dat het bestemmingsplan moet strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan niet worden gezegd dat deze rechtsnorm wat betreft het woningbouwbeleid kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van [appellanten]. Het is immers van invloed op hun woonomgeving als daar meer woningen gebouwd mogen worden. Het betoog moet daarom inhoudelijk worden besproken.

5.4.    Er is geen wettelijk voorschrift dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure in afdeling 3.4 van de Awb van toepassing verklaart op het ‘Plan van aanpak’. Ook is niet gebleken van een besluit van de raad met deze strekking. Daarom volgt uit artikel 3:10, eerste lid, van de Awb dat de raad niet verplicht was om de uitgebreide voorbereidingsprocedure toe te passen bij de vaststelling van het ‘Plan van aanpak’. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich bij de vaststelling van het plan niet mocht baseren op het ‘Plan van aanpak’. Gelet op de daarin opgenomen overgangsregeling mocht de raad ervan uitgaan dat het plan niet hoeft te voldoen aan het beleid van de Woonvisie, maar nog valt onder het daaraan voorafgaande Woonplan.

5.5.    [appellanten] hebben tijdens de zitting aangevoerd dat het plan ook in strijd is met het Woonplan, omdat dit eveneens uitgaat van het principe ‘inbreiding voor uitbreiding’. De voorzieningenrechter stelt vast dat in het Woonplan staat dat woningbouw "op inbreidingslocaties prioriteit [heeft]" (blz. 8, onder D). Bouwen op uitbreidingslocaties is daarnaast uitdrukkelijk als mogelijkheid vermeld (blz. 9, onder F). Hieruit volgt dat de raad ter zitting terecht heeft gesteld dat het principe ‘inbreiding voor uitbreiding’ in het Woonplan geen harde eis is. Het bestemmingsplan is daarom niet in strijd met het Woonplan.

5.6.    De conclusie is dat het plan niet in strijd is met het gemeentelijke woningbouwbeleid. Daarom faalt het betoog.

6.    [appellanten] voeren verder aan dat de toepassing van de overgangsregeling in het ‘Plan van aanpak’ ertoe heeft geleid dat er alleen procedurele motieven aan het plan ten grondslag liggen. Een goede ruimtelijke onderbouwing ontbreekt. Daardoor is volgens [appellanten] onduidelijk waarom het noodzakelijk is juist deze open plek in het buitengebied te bebouwen.

6.1.    De raad stelt dat het plan is vastgesteld om een particulier initiatief mogelijk te maken en is getoetst op ruimtelijke aanvaardbaarheid.

6.2.    Voor zover het betoog veronderstelt dat er een noodzaak moest zijn om het plan vast te stellen, wijst de voorzieningenrechter erop dat in deze procedure ter beoordeling staat of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het is niet vereist dat er een noodzaak is om het plan vast te stellen.

In de plantoelichting is ingegaan op de verschillende ruimtelijke aspecten van het plan, waaronder de landschappelijke inpassing, het ruimtelijke beleid van Rijk, provincie en gemeente en de mogelijke gevolgen van het plan voor geluid, water, bodem, enzovoort. Daarom is de voorzieningenrechter het niet eens met de stelling dat er alleen procedurele motieven aan het plan ten grondslag liggen.

Het betoog faalt.

7.    [appellanten] betogen dat er rechtsongelijkheid is tussen de manier waarop wordt omgegaan met het initiatief voor de woning in het plangebied en een initiatief voor woningbouw aan de Herenweg. Het college heeft voor laatstgenoemd initiatief een ontwerp-bestemmingsplan ter inzage gelegd, maar heeft aan de raad voorgesteld dit niet vast te stellen. De redenen hiervoor zijn dat de behoefte aan woningen niet is onderbouwd en dat er strijd is met het principe ‘inbreiding voor uitbreiding’. Deze redenen gelden volgens [appellanten] echter ook voor het onderhavige plan. Tijdens de zitting hebben zij hieraan toegevoegd dat voor beide locaties geldt dat woningbouw in strijd is met het bestemmingsplan "Buitengebied 2016", maar dat niet is gemotiveerd waarom in het onderhavige geval van dit beleid wordt afgeweken.

7.1.    Niet in geschil is dat de raad nog geen beslissing heeft genomen over de vaststelling van het bestemmingsplan voor woningbouw aan de Herenweg in Donkerbroek. Alleen al hierom kan aan de raad niet het verwijt worden gemaakt dat hij gelijke gevallen ongelijk heeft behandeld.

7.2.    De behoefte aan woningen en het principe ‘inbreiding voor uitbreiding’ zijn onderdeel van het woningbouwbeleid zoals neergelegd in het Woonplan. Het plan is hiermee in overeenstemming, zodat voor de raad in zoverre geen belemmering bestond om het plan vast te stellen.

7.3.    Dat het initiatief van [belanghebbende] in strijd is met het bestemmingsplan "Buitengebied 2016" is de aanleiding geweest voor het vaststellen van het bestreden besluit. Zoals hiervoor is overwogen, is in de plantoelichting uiteengezet waarom het plan volgens de raad uit ruimtelijk oogpunt aanvaardbaar is. De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat een nadere motivering over het afwijken van het bestemmingsplan "Buitengebied 2016" vereist was.

Landschappelijke waarden

8.    [appellanten] betogen dat het plan onaanvaardbare gevolgen voor het landschap heeft. De raad is volgens [appellanten] wat dit betreft uitgegaan van verouderde inzichten. Volgens nieuwe inzichten zou het plangebied niet moeten worden bebouwd. [appellanten] wijzen in dit verband op een alternatieve visie op het landschap die is beschreven in een zienswijze over het ontwerp-bestemmingsplan voor een woning aan de Herenweg, een volgens hen vergelijkbare ontwikkeling als in deze procedure aan de orde. In deze alternatieve visie is de zichtbaarheid van de landschapsontwikkeling van groot belang. De landschapsontwikkeling is volgens [appellanten] aan de Bovenweg uiterst goed zichtbaar. De raad had bij het beantwoorden van de zienswijzen over het plan voor de Bovenweg dan ook aandacht moeten besteden aan deze alternatieve visie op het landschap.

8.1.    De raad is van mening dat dit betoog op grond van artikel 8:69a van de Awb niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, omdat normen voor de bescherming van het landschap kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van [appellanten].

Voor het geval de voorzieningenrechter daar anders over denkt, heeft de raad aangevoerd dat een goede landschappelijke inpassing is gewaarborgd door middel van het "Landschappelijk inpassingsplan Bovenweg Donkerbroek" van Rho van 14 maart 2017 (hierna: het landschapsplan). Het plan is dan ook niet in strijd met het geldende beleid. De door [appellanten] genoemde zienswijze gaat over het ontwerp van een ander bestemmingsplan dan het onderhavige. De raad heeft geen aanleiding gezien om bij de vaststelling van het onderhavige plan ook op die zienswijze te reageren.

Tijdens de zitting heeft de raad hieraan toegevoegd dat hij inziet dat er nieuwe theorieën zijn over het ontstaan van het landschap en dat daar in nieuw te maken beleid rekening mee zal worden gehouden. Het doel van het beleid is niet het bevriezen van het huidige cultuurhistorische landschap, maar ervoor te zorgen dat bij nieuwe ontwikkelingen rekening wordt gehouden met de cultuurhistorische context. Voor zowel de locatie Herenweg als het plangebied geldt volgens de raad dat vooralsnog leidend is dat bij het toevoegen van bebouwing binnen het woudontginningslandschap open ruimte tussen bebouwing behouden blijft. Aan dit principe is bij de onderhavige ontwikkeling voldaan doordat een derde van het perceel bestemd blijft voor agrarische doeleinden, aldus de raad tijdens de zitting.

8.2.    In het landschapsplan is beschreven hoe een goede landschappelijke inpassing van het initiatief kan worden gerealiseerd die voldoet aan de provinciale structuurvisie ‘Grutsk op 'e Romte’ en het gemeentelijke beleidsdocument ‘Ontwikkeling (agrarische) erven Ooststellingwerf’. Op basis van deze stukken stelt het landschapsplan als uitgangspunt dat het woonperceel maximaal twee derde van de totale perceelsbreedte beslaat en dus minimaal een derde van het perceel open blijft, waardoor het voor het landschapstype kenmerkende doorzicht op het landschap behouden blijft (blz. 6).

8.3.    Om het verweer van de raad over het belang van [appellanten] te kunnen bespreken, moet de voorzieningenrechter eerst vaststellen aan de hand van welke rechtsnormen het betoog moet worden beoordeeld. Het gaat in de eerste plaats om artikel 2.1.1, eerste en tweede lid, van de Verordening Romte Fryslân 2014. Daaruit volgt - kort samengevat - dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening moet houden met de relevante kernkwaliteiten uit de structuurvisie ‘Grutsk op 'e Romte’.

Voor zover het plan ook berust op gemeentelijk beleid voor de bescherming van het landschap moet dit worden gezien als een toepassing van de norm dat het bestemmingsplan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening in artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening en de verantwoordingsplicht voor cultuurhistorische waarden in artikel 3.1.6, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening.

De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat deze rechtsnormen wat betreft de bescherming van cultuurhistorische en landschappelijke waarden kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van omwonenden zoals [appellanten]. De manier waarop deze waarden worden beschermd, bepaalt immers mede hoe hun woonomgeving eruitziet. Daarom moet het betoog inhoudelijk worden besproken.

8.4.    Zoals hiervoor onder 8.2 is vermeld, staat in het landschapsplan dat het perceel voor maximaal twee derde in de breedte mag worden bebouwd om het kenmerkende doorzicht op het landschap te behouden. Met het oog hierop heeft de raad in het vastgestelde plan het plangebied verkleind ten opzichte van het ontwerpplan. Volgens [appellanten] is dit niet voldoende en zou het plangebied helemaal niet moeten worden bebouwd, maar naar het oordeel van de voorzieningenrechter volgt dit niet uit de structuurvisie ‘Grutsk op 'e Romte’ of het gemeentelijke beleidsdocument ‘Ontwikkeling (agrarische) erven Ooststellingwerf’. Daarom bestond in zoverre geen belemmering voor de raad om het plan vast te stellen.

Daarnaast is de voorzieningenrechter van oordeel dat de raad niet verplicht was om bij de vaststelling van het plan te reageren op de zienswijze over een alternatieve visie op het landschap die over het ontwerp van een ander bestemmingsplan naar voren is gebracht. [appellanten] hebben deze alternatieve visie immers niet zelf in hun zienswijzen genoemd, zodat de raad niet kon weten dat zij die visie van belang vonden voor het onderhavige initiatief.

Het betoog faalt.

Ecologie

9.    [appellanten] voeren aan dat het plangebied een corridor in het landschap vormt die dient als vliegroute voor vleermuizen, vogels en andere vliegende dieren. Deze functie is in het plan onvoldoende beschermd, aldus [appellanten].

9.1.    De raad stelt zich primair op het standpunt dat op grond van artikel 8:69a van de Awb het bestreden besluit niet vernietigd kan worden vanwege deze beroepsgrond.

Subsidiair stelt de raad dat uit het ecologisch onderzoek van FaunaX van februari 2017 volgt dat de regels voor soortenbescherming van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) niet aan de uitvoering van het plan in de weg staan. De mogelijke vliegroute voor vleermuizen is beschermd doordat het plangebied niet het gehele perceel beslaat. Het oostelijke deel van het perceel blijft een agrarische bestemming houden onder het bestemmingsplan "Buitengebied 2016", aldus de raad.

9.2.    De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wnb nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid heeft moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

9.3.    De normen van het soortenbeschermingsregime in de Wnb strekken tot bescherming van diersoorten en hun vaste rust- en verblijfplaatsen. Het belang waarin [appellanten] geraakt worden, is het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving. Gelet op de korte afstand van de woningen van [appellanten] tot het perceel waarop de gestelde vliegroute zich bevindt, is hun belang bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving in dit geval verweven met de algemene belangen die de Wnb beoogt te beschermen. Daarom moet het betoog inhoudelijk worden besproken.

9.4.    In het ecologisch onderzoek van FaunaX staat dat ten oosten van het plangebied een potentiële vliegroute van vleermuizen loopt. Als de voorgenomen werkzaamheden negatieve effecten kunnen hebben op deze vliegroute, bijvoorbeeld door lichtuitstraling richting de bomen, raadt het rapport aan aan de hand van nader onderzoek vast te stellen of de bomen daadwerkelijk als vliegroute worden gebruikt. Als dergelijke negatieve effecten worden voorkomen, is nader onderzoek volgens het rapport niet nodig.

Als reactie hierop staat in paragraaf 4.7 van de plantoelichting:

"Langs [de, vzr.] boomsingel oostelijk van het plangebied is een potentiële vliegroute van vleermuizen (watervleermuizen e.a.) aanwezig. Hierbij is het van belang dat de vleermuizen niet gehinderd worden door lichtuitstraling van de nieuwe woning. In het kader hiervan is besloten het woonperceel (en het bouwvlak voor het hoofdgebouw) zo veel mogelijk westelijk op het perceel te plaatsen. De lichtuitstraling naar de vliegroute aan de oostelijke zijde is daarmee minimaal en hinder voor de vleermuizen uit te sluiten."

9.5.    De raad heeft rekening gehouden met een mogelijke vliegroute van vleermuizen nabij het plangebied door het bouwvlak aan de westkant van het perceel te situeren. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onvoldoende is om de betrokken natuurbelangen toereikend te beschermen. Daarom heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Het betoog faalt.

Archeologie

10.    [appellanten] betogen - kort samengevat - dat archeologische waarden in het plangebied onvoldoende beschermd zijn.

10.1.    De raad moest zich bij het vaststellen van het bestemmingsplan houden aan de normen over archeologie in hoofdstuk V, paragraaf 1, van de Monumentenwet 1988 en artikel 2.2.1 van de Verordening Romte Fryslân 2014. Deze normen strekken tot bescherming van de in de grond aanwezige of verwachte archeologische waarden. Dit is een algemeen belang dat in dit geval kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van [appellanten]. Het gaat hen immers om het belang om gevrijwaard te blijven van de ruimtelijke invloed van de voorziene woningbouw. Dit betekent dat het betoog op grond van artikel 8:69a van de Awb niet tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden. Het betoog hoeft daarom niet inhoudelijk te worden besproken.

Woongenot

11.    [appellanten] betogen dat het plan hun woongenot aantast. Zij hechten veel waarde aan het open gebied naast hun woningen, zonder geluid van mensen en met natuurwaarden zoals vogels en vleermuizen.

11.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat het woon- en leefklimaat van appellanten niet significant wordt aangetast.

11.2.    Vast staat dat het uitvoeren van het plan ertoe leidt dat de de woonomgeving van [appellanten] minder open zal zijn. In zoverre heeft het plan voor hen negatieve gevolgen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de raad zich echter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze negatieve gevolgen niet zodanig zijn dat het woon- en leefklimaat significant wordt aangetast. Daarom faalt het betoog.

Conclusie

12.    Het beroep is ongegrond. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

13.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep ongegrond;

II.    wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R.R. Jacobs, griffier.

w.g. Hagen    w.g. Jacobs
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2020

717.

BIJLAGE - Wettelijk kader

-    Awb

Artikel 3:10, eerste lid (onderdeel van afdeling 3.4):

"Deze afdeling is van toepassing op de voorbereiding van besluiten indien dat bij wettelijk voorschrift of bij besluit van het bestuursorgaan is bepaald."

Artikel 8:69a:

"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

-    Wet ruimtelijke ordening

Artikel 3.1, eerste lid:

"De gemeenteraad stelt voor het gehele grondgebied van de gemeente een of meer bestemmingsplannen vast, waarbij ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening de bestemming van de in het plan begrepen grond wordt aangewezen en met het oog op die bestemming regels worden gegeven. Deze regels betreffen in elk geval regels omtrent het gebruik van de grond en van de zich daar bevindende bouwwerken. (…)"

-    Besluit ruimtelijke ordening

Artikel 3.1.6, vijfde lid:

"Voor zover bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer wordt opgesteld, waarin de hierna volgende onderdelen zijn beschreven, worden in de toelichting ten minste neergelegd:

a.

een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden;

(…)."

-    Verordening Romte Fryslân 2014

Artikel 2.1.1:

"1.  De plantoelichting van een ruimtelijk plan voor een uitbreidingslocatie of voor het landelijk gebied omvat een ruimtelijke kwaliteitsparagraaf waarin,  voor zover noodzakelijk, wordt aangegeven op welke wijze:

a.  het plan rekening houdt met de draagkracht van het landschap voor de opvang en inpassing van nieuwe functies, op grond van een analyse van de samenhang van de ondergrond, netwerken en nederzettingspatronen;

b.  het plan invulling geeft aan de blijvende herkenbaarheid van de landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten, zijnde de structuren van provinciaal belang zoals die, met inbegrip van een richtinggevend advies, per deelgebied of gebiedsoverschrijdend zijn omschreven in de structuurvisie Grutsk op ’e Romte.

2.  Een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op landelijk gebied stelt zo nodig regels die ertoe strekken dat de landschappelijke en cultuurhistorische  kernkwaliteiten als bedoeld in het eerste lid, sub b, herkenbaar blijven.

(…)"

Artikel 2.2.1:

"1.  In de plantoelichting van een ruimtelijk plan wordt aangegeven op welke wijze het plan rekening houdt met de wijze van onderzoek naar en bescherming van archeologische waarden en verwachtingswaarden zoals aangegeven op de Famke.

2.  Indien in een ruimtelijk plan wordt afgeweken van het bepaalde in het eerste lid wordt onderbouwd

op welke wijze in een vergelijkbare bescherming van archeologische waarden is voorzien."