Uitspraak 201901950/1/V2


Volledige tekst

201901950/1/V2.
Datum uitspraak: 14 januari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 22 februari 2019 in zaak nr. 18/7680 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 20 november 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 18 september 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 februari 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.C.M. van der Mark, advocaat te Goes, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.    De vreemdeling klaagt in haar eerste grief terecht dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuist feitencomplex door in rechtsoverweging 1. te overwegen dat de vreemdeling volgens referent een dochter van haar zus is. Uit de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf en de begeleidende brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 19 januari 2017 blijkt immers dat referent heeft gesteld dat de vreemdeling haar zus is.

Deze klacht leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De staatssecretaris is immers in het in bezwaar gehandhaafde besluit wél uitgegaan van de omstandigheid dat de vreemdeling de zus van referent is. Bovendien laat het vorenstaande onverlet dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling haar identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt en daarom al niet in aanmerking komt voor verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis.

2.    Wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd, leidt evenmin tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

3.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.

w.g. Van Eck    w.g. Prins
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2020

309-844.