Uitspraak 201907654/1/V3


Volledige tekst

201907654/1/V3.
Datum uitspraak: 13 januari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 11 oktober 2019 in zaken nrs. NL19.22761 en NL19.23058 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 23 september 2019 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Bij besluit van 25 september 2019 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.

Bij uitspraak van 11 oktober 2019 heeft de rechtbank het door de vreemdeling tegen het besluit van 25 september 2019 ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B.J.P.M. Ficq, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.    In zijn eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank het beroep tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod ten onrechte niet heeft beoordeeld. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank namelijk ten onrechte overwogen dat geen samenhang bestaat tussen voornoemde besluiten en hij tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod daarom apart beroep had moeten instellen.

1.1.    In het dossier bevindt zich het formulier 'Beroepschrift Vreemdelingenbewaring Vw 2000' van 26 september 2019, waarin de vreemdeling heeft vermeld dat hij beroep wil instellen tegen de maatregel van bewaring van 25 september 2019. Tevens heeft de vreemdeling op voornoemd formulier als antwoord op de vraag 'Is het beroep ook gericht tegen daarmee samenhangende besluiten?', ingevuld 'Beroep tegen inreisverbod met terugkeerbesluit’.

1.2.    Uit de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8388, volgt dat er tussen een terugkeerbesluit en een maatregel van bewaring een nauwe samenhang bestaat. Een terugkeerbesluit vormt immers een voorwaarde voor het opleggen van de maatregel van bewaring. Artikel 6 van het EU Handvest, waarin het recht op een doeltreffende voorziening in rechte is neergelegd, vergt daarom dat de rechtbank gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig ingestelde beroepen tegen een terugkeerbesluit en een maatregel van bewaring gelijktijdig behandelt. De vreemdeling moet dan wel beroep tegen het terugkeerbesluit instellen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 24 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:206, volgt dat de vreemdeling dat kan doen door een aanvulling aan te brengen op het formulier voor het instellen van beroep tegen de maatregel van bewaring. Een gelijktijdige behandeling is voor de rechtbank niet bezwarend, omdat de aan een terugkeerbesluit en een maatregel van bewaring ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden in de regel identiek zijn.

1.3.    Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is sprake van een samenhang tussen de maatregel van bewaring en het terugkeerbesluit en inreisverbod, omdat de maatregel van bewaring niet zonder het terugkeerbesluit had kunnen worden opgelegd. Ook zijn de aan beide besluiten ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden grotendeels hetzelfde, zodat gelijktijdige behandeling niet bezwarend was. De enkele omstandigheid dat de besluiten twee dagen na elkaar zijn genomen, maakt niet dat er geen sprake meer is van een samenhang.

Zoals volgt uit voornoemde uitspraak van de Afdeling van 24 januari 2014, heeft de vreemdeling met de in 1.1. genoemde aanvulling op het beroepschrift van 26 september 2019 tevens beroep ingesteld tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod. Daarom klaagt hij terecht dat de rechtbank het beroep tegen dat besluit, gelijktijdig met het beroep tegen de maatregel van bewaring, had moeten beoordelen.

De grief slaagt.

2.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover zij het beroep tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod niet heeft beoordeeld. Het is niet nodig om wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling beoordeelt nu het beroep tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod.

3.    De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat het terugkeerbesluit en inreisverbod onrechtmatig zijn, omdat de daarin genoemde verplichting om de Europese Unie te verlaten zich niet verdraagt met de genoemde vertrektermijn van vijf dagen, die hij heeft gekregen om gebruik te maken van zijn geboekte vliegticket. Volgens de vreemdeling volgt uit de omstandigheden dat bij het inreisverbod is aangekruist dat hij 'de vrije termijn als bedoeld in artikel 3.3 van het Vb 2000 met meer dan drie dagen heeft overschreden en Nederland niet onmiddellijk hoeft te verlaten' en het inreisverbod is uitgevaardigd voor de duur van één jaar, eveneens dat er voor hem geen onmiddellijke vertrekplicht bestond. Omdat het terugkeerbesluit en inreisverbod onrechtmatig zijn, kon er ook geen maatregel van bewaring worden opgelegd, aldus de vreemdeling.

3.1.    De staatssecretaris heeft in het terugkeerbesluit aangekruist dat de vreemdeling de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten. Dat de staatssecretaris daarbij heeft vermeld dat hij de vreemdeling gebruik wil laten maken van zijn reeds geboekte vlucht op 27 september 2019, betekent alleen dat de staatssecretaris tijdelijk zijn bevoegdheid om hem uit te zetten niet heeft gebruikt om hem de gelegenheid te geven zelfstandig te vertrekken. Dit laat onverlet dat de vreemdeling verplicht was de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 16 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1645). Anders dan de vreemdeling betoogt, kunnen de omstandigheden dat bij het inreisverbod tevens is aangekruist dat hij Nederland niet onmiddellijk hoeft te verlaten en een inreisverbod voor de duur van één jaar is uitgevaardigd, dan ook niet afdoen aan de onmiddellijke vertrekplicht in het terugkeerbesluit. De staatssecretaris heeft daarom terecht het terugkeerbesluit genomen en het daaraan gekoppelde inreisverbod uitgevaardigd.

3.2.    De beroepsgrond faalt.

4.    De vreemdeling heeft verder in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris in het inreisverbod heeft verzuimd de individuele omstandigheid dat enkele van zijn familieleden in de Europese Unie wonen kenbaar bij zijn beoordeling te betrekken. Dit maakt het inreisverbod onrechtmatig.

4.1.    Uit het proces-verbaal van gehoor over het inreisverbod van 23 september 2019 blijkt dat de staatssecretaris de vreemdeling heeft gevraagd naar familieleden in Nederland of elders in de Europese Unie. De vreemdeling heeft daarop alleen verklaard dat een aantal van zijn familieleden in de Europese Unie verblijft. Verder heeft de staatssecretaris gevraagd of er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan hij zou moeten afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod of het verkorten van de duur daarvan. De vreemdeling heeft daarop niets naar voren gebracht. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris met de motivering dat de vreemdeling geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd en dat niet is gebleken dat van het uitvaardigen van het inreisverbod zou moeten worden afgezien, deugdelijk gemotiveerd waarom hij een inreisverbod voor de duur van één jaar heeft uitgevaardigd. De beroepsgrond faalt.

5.    Het beroep is in zoverre ongegrond. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 11 oktober 2019 in zaken nrs. NL19.22761 en NL19.23058 voor zover zij het beroep tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod niet heeft beoordeeld;

III.    verklaart het beroep in zoverre ongegrond;

IV.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.

w.g. Steendijk    w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2020

47-839.