Uitspraak 201905288/1/V3


Volledige tekst

201905288/1/V3.
Datum uitspraak: 13 januari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

2.    [de vreemdeling],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 26 juni 2019 in zaak nr. 19/898 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 28 augustus 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen en haar opgedragen de Europese Unie binnen vier weken te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit).

Bij besluit van 9 januari 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 juni 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag, ongegrond verklaard en voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Dorgelo, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.

Overwegingen

Hoger beroep staatssecretaris

1.    De staatssecretaris klaagt in zijn grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij bij het nemen van het terugkeerbesluit had moeten motiveren waarom het door de vreemdeling gestelde familie- en gezinsleven niet tot een verlenging van de vertrektermijn leidt.

1.1.    Ambtshalve overweegt de Afdeling het volgende. Uit de beroepsgronden, de zittingsaantekeningen van de rechtbank en de overgelegde stukken blijkt niet dat de vreemdeling in beroep op enige wijze om verlenging van de vertrektermijn heeft verzocht. De rechtbank was ook niet bevoegd de vertrektermijn ambtshalve te toetsen, omdat deze termijn niet is gebaseerd op een voorschrift van openbare orde. Met haar oordeel is de rechtbank dus buiten de grenzen van het geschil getreden (artikel 8:69, eerste lid, van de Awb). De grief slaagt.

Incidenteel hoger beroep vreemdeling

2.    Het incidenteel hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

Conclusie

3.    Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond en het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover de rechtbank het beroep van de vreemdeling tegen het terugkeerbesluit gegrond heeft verklaard en dat besluit heeft vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden, gericht tegen het terugkeerbesluit, zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is dat beroep in zoverre alsnog ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt voor het overige bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;

II.    verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;

III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 26 juni 2019 in zaak nr. 19/898, voor zover de rechtbank het beroep gericht tegen het terugkeerbesluit gegrond heeft verklaard en dat besluit heeft vernietigd;

IV.    verklaart dat beroep in zoverre ongegrond;

V.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Vonk
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2020

345-873.