Uitspraak 201901578/1/V1


Volledige tekst

201901578/1/V1.
Datum uitspraak: 10 januari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 19 februari 2019 in zaak nr. NL19.1231 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 18 januari 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 19 februari 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.Th. van Alkemade, advocaat te 's-Hertogenbosch, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het asielmotief van de vreemdeling is dat hij bij terugkeer naar Algerije blootstaat aan eergerelateerd geweld, omdat hij zijn minderjarige vriendin zwanger heeft gemaakt en haar broers het om op hem hebben gemunt om de eer van de familie te zuiveren. Ook vreest hij bij terugkeer dat de Algerijnse autoriteiten hem niet tegen die broers zullen beschermen, maar juist tegen hem vervolgingsmaatregelen zullen nemen, waardoor hij in de gevangenis zal belanden. In het besluit van 18 januari 2019 heeft de staatssecretaris zich, onder verwijzing naar het voornemen, op het standpunt gesteld dat de als relevant aan te merken gestelde problemen niet geloofwaardig zijn.

De uitspraak van de rechtbank

2.    De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij het asielrelaas over de gestelde mishandeling met een mes en bedreiging door de broers van de vriendin van de vreemdeling ongeloofwaardig acht. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij na de confrontatie met de broers is ondergedoken op een plek waar zij hem niet konden vinden. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom hij de verklaring van de vreemdeling dat hij na de gestelde mishandeling geen medische hulp in een ziekenhuis heeft ingeroepen omdat hij bang was dat zijn belagers hem daarnaar zouden volgen bevreemdingwekkend acht. Ook heeft de rechtbank overwogen dat zonder nadere motivering niet valt in te zien waarom het niet plausibel zou zijn dat de vreemdeling, zoals hij heeft verklaard, geen aangifte van de gestelde mishandeling en bedreiging heeft gedaan, omdat dit tot zijn eigen aanhouding zou kunnen leiden als er tegen hem aangifte wegens seks met een minderjarige zou zijn gedaan. Dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat Algerije voor hem niet kan gelden als veilig land, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Algerijnse autoriteiten hem niet zullen beschermen als hij aangifte doet, maakt dat volgens de rechtbank niet anders, omdat dit van een andere orde is.

2.1.    De rechtbank heeft ook overwogen dat de staatssecretaris de vreemdeling niet ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij niet al in Spanje of Frankrijk om asiel heeft gevraagd en hij zijn asielrelaas niet met stukken heeft gestaafd, zoals oproepen van de Algerijnse rechtbank, omdat dit afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van het relaas. Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat de vreemdeling niet gemotiveerd heeft bestreden dat de staatssecretaris terecht Algerije in zijn algemeenheid als veilig land van herkomst heeft aangemerkt.

3.    In de grieven bestrijdt de staatssecretaris de onder 2. weergegeven overwegingen van de rechtbank. De staatssecretaris voert in de eerste plaats aan dat hij afdoende heeft gemotiveerd dat de vreemdeling vaag en summier heeft verklaard over de gestelde mishandeling en bedreiging. In de tweede plaats voert hij aan dat de vreemdeling tijdens het gehoor weliswaar heeft verklaard dat hij een paar keer, dan wel een keer, met een mes is gestoken, maar dat het wegens de ernst daarvan bevreemding wekt dat de vreemdeling naar aanleiding van dit incident geen medische hulp heeft gezocht. In dat licht bezien wekt het volgens de staatssecretaris ook bevreemding dat de vreemdeling ervoor heeft gekozen om tegen de broers van zijn vriendin geen aangifte te doen. Dit geldt zeker omdat hij gemotiveerd en onbetwist uiteengezet heeft dat een algemeen rechtsvermoeden geldt dat vreemdelingen uit Algerije, met uitzondering van - hier niet aan de orde zijnde - LHBTI's, bij vrees voor hun leven of gezondheid de - hogere - autoriteiten om bescherming kunnen vragen.

Onder verwijzing naar de onder 2.1. weergegeven - onbestreden - overwegingen van de rechtbank, voert de staatssecretaris concluderend aan dat, zelfs als de vreemdeling volledig zou worden gevolgd in zijn asielrelaas, hij de vreemdeling terecht heeft tegengeworpen dat deze niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Algerijnse autoriteiten hem tegen de broers van zijn vriendin geen bescherming kunnen of willen bieden. Gelet hierop vormt de aanvullende verklaring van de vreemdeling dat hij van anderen zou hebben gehoord dat het doen van aangifte niet zou helpen onvoldoende reden om geen bescherming van de autoriteiten te vragen, aldus de staatssecretaris.

3.1.    De Afdeling volgt de staatssecretaris in zijn standpunt dat van de vreemdeling mocht worden verwacht dat hij meer gedetailleerd over de gestelde problemen met de broers van zijn vriendin kon verklaren, omdat die problemen de kern van het asielrelaas vormen, en dat wat de vreemdeling daarover wel heeft verklaard uiterst summier is. Daarnaast heeft de staatssecretaris de vreemdeling niet ten onrechte tegengeworpen dat de verklaring waarom de vreemdeling geen medische hulp heeft gezocht evenmin plausibel is en dus een negatieve uitwerking heeft op de algehele geloofwaardigheid van het relaas.

De staatssecretaris voert terecht aan dat voor Algerije als algemeen rechtsvermoeden geldt dat de nationale autoriteiten hun onderdanen effectieve bescherming bieden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1002). In dat licht bezien heeft hij de verklaringen van de vreemdeling over zijn beweegredenen om de nationale autoriteiten niet om bescherming te vragen niet ten onrechte als bevreemdend bestempeld en wel dermate bevreemdend dat daarmee afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van het relaas.

Anders dan de rechtbank heeft overwogen heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het asielrelaas ongeloofwaardig is.

De grieven slagen.

Conclusie

4.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig om wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 19 februari 2019 in zaak nr. NL19.1231;

III.    verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.

w.g. Troostwijk    w.g. Groeneweg
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2020

32.