Uitspraak 201901510/1/A1


Volledige tekst

201901510/1/A1.
Datum uitspraak: 15 januari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Winssen, en anderen,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 januari 2019 in zaak nr. 18/1215 in het geding tussen:

[appellant] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Beuningen.

Procesverloop

Bij besluit van 17 januari 2018 heeft het college aan [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een pluimveehouderij aan de [locatie] te Winssum.

Bij uitspraak van 10 januari 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd voor zover aan de vergunning geen geluidcontrolevoorschrift is verbonden. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.

[vergunninghoudster] en anderen hebben daarover een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 14 maart 2019 heeft het college een geluidcontrolevoorschrift aan de vergunning verbonden.

[appellant] en anderen en [vergunninghoudster] en anderen hebben daarover een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2019, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, rechtsbijstandverlener, en het college, vertegenwoordigd door P.W.T. Rosendaal en L. Zaal, zijn verschenen. Verder zijn daar [vergunninghoudster] en anderen, vertegenwoordigd door mr. M.I.J. Toonders, advocaat te Tilburg, en door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], gehoord.

Overwegingen

1.    Het hoger beroep heeft ten eerste betrekking op het oordeel van de rechtbank over geurhinder, en ten tweede op het oordeel over geluidhinder. Daarnaast volgt uit artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, dat [appellant] en anderen van rechtswege beroep hebben ingesteld tegen het besluit van 14 maart 2019 waarbij de bij besluit van 17 januari 2018 verleende vergunning is gewijzigd door toevoeging van een geluidcontrolevoorschrift.

De Afdeling bespreekt hierna eerst de hogerberoepsgronden over geur, daarna de hogerberoepsgronden over geluid en tot slot de beroepsgronden over het toegevoegde geluidcontrolevoorschrift.

Geurhinder

2.    Over geurhinder heeft de rechtbank geoordeeld dat, kort weergegeven, weliswaar in tabel 2.2 in de motivering van het besluit tot vergunningverlening een onjuiste waarde is genoemd voor de toegepaste geuremissienorm (namelijk: 0,24 odour units per kubieke meter lucht), maar dat gezien de in de daarna opgenomen tabel 2.3 weergegeven berekende geurbelasting - die overeenkomt met een bij een door het college toegezonden versie van de vergunningaanvraag van 22 oktober 2016 behorende geurberekening - wel met de juiste emissienorm is gerekend. De in tabel 2.2 genoemde waarde is dus een verschrijving, en de beroepsgrond hierover slaagt niet.

2.1.    [appellant] en anderen betogen naar aanleiding hiervan dat de versie van de aanvraag van 22 oktober 2016 niet ter inzage heeft gelegen bij het ontwerp van de vergunning, dat met toezending ervan de motivering van de vergunningverlening is gewijzigd, en dat de rechtbank om die reden het besluit tot vergunningverlening had moeten vernietigen.

2.2.    Uit de stukken blijkt dat bijlage 2 bij de oorspronkelijke vergunningaanvraag van 5 juli 2016 is gewijzigd bij een op 22 oktober 2016 gedateerd stuk (hierna: de verbeterde bijlage 2). Wat het aantal te houden dieren en het gebruikte staltype betreft is niets gewijzigd. In de eerste aanvraag is bij dit staltype echter gerekend met een geuremissienorm van 0,24, terwijl in de verbeterde bijlage 2 met de juiste geuremissienorm van 0,33 is gerekend.

In het ontwerp van het besluit tot vergunningverlening is vermeld dat de aanvraag is gewijzigd met de verbeterde bijlage 2 van 22 oktober 2016, en zijn in tabel 2.3 de in die verbeterde versie op basis van de geuremissienorm van 0,33 berekende geurbelastingen vermeld. Tabel 2.2 is, kennelijk per abuis, niet aangepast aan de verbeterde versie. In die tabel zijn de in de versie van de aanvraag van 5 juli 2016 genoemde waarden blijven staan. Deze fout is niet opgemerkt en hersteld bij het verlenen van de vergunning. Bij die verlening is dit deel van de motivering ongewijzigd gebleven.

2.3.    Gezien het voorgaande komt het erop neer dat is vergeten om in de motivering van de vergunning een tabel aan te passen aan een wijziging van de aanvraag. Over de inhoudelijke kant van de zaak is geen onduidelijkheid.

[appellant] en anderen hebben ter zitting te kennen gegeven dat hun veronderstelling dat bij de terinzagelegging van het ontwerp van het besluit niet de daarbij behorende stukken, waaronder de verbeterde bijlage 2 van 22 oktober 2016, waren gevoegd, niet kan worden onderbouwd met concrete aanwijzingen. Als zou moeten worden aangenomen dat, zoals zij stellen, de verbeterde bijlage 2 niet ter inzage heeft gelegen, is van belang dat in het ontwerp van de vergunning is vermeld dat het mede is gebaseerd op de verbeterde bijlage 2. Als er personen zouden zijn geweest die kennis hadden willen nemen van de bij het ter inzage gelegde ontwerp behorende stukken, hadden deze personen het college kunnen verzoeken het stuk alsnog ter inzage te geven.

De verschrijving in de motivering en de aanname van [appellant] en anderen over de terinzagelegging, geven beide geen aanleiding voor vernietiging van de rechtbankuitspraak.

3.    [appellant] en anderen hebben verder betoogd, zo moet de kern van hun betoog gezien het verhandelde ter zitting worden begrepen, dat de eis dat de beste beschikbare technieken moeten worden toegepast, meebrengt dat in de vergunning had moeten worden voorgeschreven dat een geurbeheerplan moet worden opgesteld. Dit betoog is voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom het betoog over het geurbeheerplan niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellant] en anderen dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen hadden behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.

Geluidhinder

4.    [appellant] en anderen hebben ter zitting hun hogerberoepsgronden over het geluid van een aggregaat en van de aanvoer van houtsnippers ingetrokken.

5.    [appellant] en anderen hebben bij de rechtbank onder verwijzing naar een notitie van advies- en ingenieursbureau J.G. De Roever B.V. van 16 april 2018 betoogd dat, kort weergegeven, onvoldoende vaststaat dat de in het bij de vergunningaanvraag behorende geluidrapport gehanteerde geluiddemping van windkappen van 8 dB juist is. De rechtbank heeft mede op basis van een notitie van Sain milieuadvies van 8 juni 2018 over dit betoog, waarin een overzicht is gegeven van metingen waarbij geluidreducties van minimaal 8 dB tot maximaal 13,9 dB zijn vastgesteld, geoordeeld dat voldoende is gemotiveerd waarom van de geluiddemping van 8 dB kon worden uitgegaan.

5.1.    [appellant] en anderen betogen, onder herhaling van de bij de rechtbank aangevoerde argumenten, dat de rechtbank op basis van de overgelegde metingen niet mocht oordelen dat van een geluiddemping van 8 dB(A) geluid mocht worden uitgegaan.

5.2.    In de notitie van Sain milieuadvies van 8 juni 2018 is in reactie op het betoog van [appellant] en anderen over de gehanteerde geluiddemping, onder het aanhalen van resultaten van geluidmetingen aan windkappen, onderbouwd waarom van de gehanteerde waarde van 8 dB kon worden uitgegaan. [appellant] en anderen hebben niet met een deskundigenrapport of anderszins aannemelijk gemaakt dat deze notitie onjuist is. Te meer nu in het geluidrapport bij de vergunningaanvraag van een demping is uitgegaan die blijkens de notitie bij de uitgevoerde metingen in alle gevallen minimaal werd gehaald, is er geen aanleiding om aan te nemen dat het geluidrapport de optredende geluidbelasting vanwege de ventilatoren onderschat.

Het betoog faalt.

Controlevoorschrift

6.    De rechtbank heeft geoordeeld dat in strijd met artikel 5.5, vierde lid, aanhef en onder a, van het Besluit omgevingsrecht geen controlevoorschrift aan de vergunning is verbonden met betrekking tot geluid.

Ingevolge deze bepaling moeten aan een omgevingsvergunning voor - zoals hier - een IPPC-installatie voorschriften worden verbonden die inhouden dat door monitoring of op een andere wijze wordt bepaald of aan de vergunningvoorschriften wordt voldaan.

Bij het besluit van 14 maart 2019 heeft het college ter voldoening hieraan voorschrift 2.1.4 aan de vergunning verbonden. Daarin is voor zover hier van belang bepaald dat door middel van een akoestisch onderzoek moet worden aangetoond dat aan de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden wordt voldaan.

6.1.    [appellant] en anderen betogen dat in het controlevoorschrift ten onrechte niet is voorgeschreven dat een geluidmeting moet plaatsvinden, en dat ten onrechte geen voorschrift is gesteld over wat er moet gebeuren als niet wordt voldaan aan de geluidgrenswaarden.

6.2.    De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het gestelde voorschrift ondeugdelijk is. De Afdeling merkt in dat verband op dat in artikel 5.5, vierde lid, van het Besluit omgevingsrecht niet is voorgeschreven dat alleen met een meting mag worden bepaald of de vergunningvoorschriften wordt voldaan. Zoals het college ter zitting ook heeft opgemerkt, is voor het voldoen aan het voorschrift doorslaggevend of met het voorgeschreven onderzoek daadwerkelijk wordt aangetoond dat aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan, waarop het college ook zal toezien. Zowel het college als [vergunninghoudster] en anderen gaan ervan uit dat in dit concrete geval een combinatie van metingen van een aantal geluidbronnen binnen de inrichting met een modelmatige berekening van de door de totale inrichting veroorzaakte geluidbelasting aan de orde is.

Het betoog faalt.

6.3.    Zoals het college ter zitting terecht heeft opgemerkt, komt de vraag of en op welke wijze wordt opgetreden bij een overtreding van de vergunning aan de orde bij de besluitvorming van het college over het gebruik van zijn bestuurlijke handhavingsmiddelen. Er is geen wettelijke bepaling die het college verplicht om in aanvulling daarop bij vergunningvoorschrift te bepalen wat moet gebeuren als bij een controlemeting blijkt dat een vergunning niet geheel wordt nageleefd.

Ook dit betoog faalt.

Conclusie

7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Het beroep tegen het besluit van 14 maart 2019 is ongegrond.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;

II.    verklaart het beroep tegen het besluit van 14 maart 2019 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.

w.g. Van Diepenbeek    w.g. Van der Zijpp
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2020

262.