Uitspraak 201900090/1/A1


Volledige tekst

201900090/1/A1.
Datum uitspraak: 15 januari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 november 2018 in zaak nr. 17/6855 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 22 november 2017 heeft het college geweigerd aan [wederpartij] een omgevingsvergunning (eerste fase) te verlenen voor het realiseren van een woning aan de [locatie A] in Rotterdam.

Bij uitspraak van 22 november 2018 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 november 2017 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft bij besluit van 7 juni 2019 opnieuw geweigerd een omgevingsvergunning (eerste fase) te verlenen.

[wederpartij] heeft gronden ingediend tegen het besluit van 7 juni 2019.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2019, waar het college, vertegenwoordigd door mr. C.W. de Jong, mr. Y.H. Akkulak, ir. M.R. Heijbroek en ing. M. Mooij, en [wederpartij], zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [wederpartij] is eigenaar van twee aan elkaar grenzende percelen aan de weg Oude Bovendijk in Rotterdam. Eén van de percelen ligt aan de veendijk waarover de weg loopt en is onbebouwd. Het andere perceel ligt ten opzichte van de weg in het verlengde daarvan en daarop staat een tuindersloods. Aan de loods is het adres [locatie A] toegekend. [wederpartij] wil volgens de ruimtelijke onderbouwing bij de aanvraag in de plaats van die tuindersloods een woning realiseren. Hij heeft op 8 februari 2017 bij het college een aanvraag voor een omgevingsvergunning eerste fase ingediend voor de activiteit "handelen in strijd met de regels ruimtelijke ordening" voor het gebruik van de gronden voor bewoning.

Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Schieveense Polder" rust op het perceel waarop de woning is voorzien, de bestemming "Groenstrook". Het voorziene gebruik voor bewoning is daarmee in strijd. Het college heeft het project getoetst aan het gemeentelijk stedenbouwkundig plan "Woningen Oude Bovendijk" van februari 2013. Het stedenbouwkundig plan beschrijft de door de gemeenteraad gewenste ontwikkeling van de bouw van 28 nieuwe woningen op verschillende plaatsen aan de Oude Bovendijk. In het stedenbouwkundig plan is ten aanzien van het perceel geen mogelijkheid voor het realiseren van een woning opgenomen. Door het realiseren van een woning op de voorziene locatie zullen volgens het college de gewenste doorzichten vanaf de Oude Bovendijk permanent verstoord worden. Het college vindt dat een ongewenste ontwikkeling en heeft bij het besluit van 22 november 2017 besloten geen medewerking te verlenen aan het project.

Aangevallen uitspraak

2.    De rechtbank heeft overwogen dat het college ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom geen medewerking wordt verleend aan het project. Volgens de rechtbank is de omstandigheid dat er een stedenbouwkundig plan is voor de bouw van 28 woningen, op zichzelf nog geen deugdelijke motivering om geen enkele andere bebouwing in het gebied toe te staan. Bovendien heeft het college in een ander geval wel medewerking verleend aan een omgevingsvergunning voor een bouwplan voor het verbouwen van een schuur tot woning. Verder acht de rechtbank het standpunt van het college dat door het realiseren van een woning op deze plek de gewenste doorzichten zullen worden verstoord, onbegrijpelijk. Op de locatie staat immers al een tuindersloods en aangezien de afmetingen van de woning in deze procedure eerste fase nog niet aan de orde zijn, valt volgens de rechtbank niet in te zien waarom het toestaan van een woning in afwijking van het bestemmingsplan zal leiden tot een verstoring van de zichtlijnen.

Gronden van het hoger beroep

3.    Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom geen medewerking wordt verleend aan het project. Volgens het college heeft het deugdelijk gemotiveerd dat een woning op deze locatie niet wenselijk is vanwege de uitgangspunten van het stedenbouwkundig plan en verstoring van de doorzichten.

3.1.    De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een omgevingsvergunning te verlenen voor een project dat in strijd is met het bestemmingsplan, is een bevoegdheid van het college. Gelet op de aanhef van artikel 2.12, eerste lid, mag de activiteit niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Het college dient bij de beslissing of het gebruik maakt van zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan de belangen af te wegen, waarbij het beleidsruimte heeft. De bestuursrechter dient zich te beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.

3.2.    Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het project vanuit een ruimtelijk oogpunt niet aanvaardbaar is. Het college heeft aan de weigering om omgevingsvergunning te verlenen ten grondslag mogen leggen dat het wenst vast te houden aan de ruimtelijke uitgangspunten van het stedenbouwkundig plan. Het stedenbouwkundig plan maakt de realisering van nieuwe woningen binnen bestaande bebouwingsclusters nabij de Oude Bovendijk mogelijk, waarbij als uitgangspunt is gehanteerd dat het polderkarakter van het gebied behouden moet blijven en de bestaande relatie tussen polder en dijk, met de kenmerkende doorzichten en zichtlijnen, gerespecteerd moet worden.

Het college heeft bij zijn besluit in aanmerking kunnen nemen dat het perceel waarop het project is voorzien, niet ligt in een bestaand bebouwingscluster en dat een woning op die locatie ten koste zal gaan van het open landschap en bestaande zichtlijnen. Het college heeft ter zitting aan de hand van fotomateriaal toegelicht dat het heeft bewerkstelligd dat in het gebied aan de andere kant van de Oude Bovendijk dan de kant van het perceel de zichtlijnen en het open karakter van het landschap recent zijn hersteld. De kassen die daar stonden, zijn verwijderd. Het college heeft een woning op het perceel mede in verband hiermee ongewenst kunnen achten.

De Afdeling ziet, anders dan de rechtbank, geen grond voor het oordeel dat het college, nu in het bij de aanvraag gevoegde stuk ‘de ruimtelijke onderbouwing’ is uitgegaan van een te bouwen woning van 132 m2, niet van betekenis heeft mogen achten dat de woning ten behoeve waarvan een omgevingsvergunning voor afwijkend gebruik is gevraagd, een groter bouwvolume en daarmee een grotere ruimtelijke impact zal hebben dan de tuindersloods. Ter zitting heeft [wederpartij] gesteld dat de tuindersloods een oppervlakte heeft van ongeveer 80 m2. Van betekenis is daarbij verder dat, zoals het college ter zitting te kennen heeft gegeven, bij een woning, overeenkomstig de in bijlage II van het Besluit omgevingsrecht gegeven mogelijkheden, nog vergunningsvrij aan- of bijgebouwen kunnen worden gerealiseerd.

Wat betreft het door [wederpartij] bij de rechtbank gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel, overweegt de Afdeling dat het college in de door hem genoemde gevallen geen aanleiding heeft hoeven zien om desalniettemin omgevingsvergunning te verlenen. [wederpartij] heeft erop gewezen dat het college voor de realisering van woningen op de percelen Oude Bovendijk 245 en 262 wel omgevingsvergunningen heeft verleend. Het college heeft op de zitting, mede aan de hand van kaartmateriaal, aannemelijk gemaakt dat die percelen liggen in bestaande bebouwingsclusters en dat woningen op deze locaties, in tegenstelling tot een woning op het perceel [locatie A], niet ten koste gaan van het open landschap en bestaande zichtlijnen en in zoverre passen binnen de uitgangspunten van het stedenbouwkundig plan. Van in relevant opzicht gelijke gevallen is dan ook geen sprake.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het college in redelijkheid tot zijn besluit om omgevingsvergunning te weigeren heeft kunnen komen.

Het betoog slaagt.

Conclusie

4.    Gelet op wat hiervoor onder 3.2 is overwogen, is het hoger beroep van het college gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 22 november 2017 alsnog ongegrond verklaren. Dit betekent dat het besluit van 22 november 2017 in stand blijft.

Besluit van 7 juni 2019

5.    Bij het besluit van 7 juni 2019 heeft het college ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank opnieuw beslist op het bezwaar van [wederpartij]. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Uit wat onder 4. is overwogen, volgt dat aan dat besluit de grondslag is komen te ontvallen. Dit besluit komt alleen al daarom voor vernietiging in aanmerking. Aan een bespreking van de gronden die [wederpartij] tegen dat besluit heeft aangevoerd, komt de Afdeling niet toe.

Proceskostenveroordeling

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 november 2018 in zaak nr. 17/6855;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 7 juni 2019, kenmerk 2795144/OMV.17.01.00151.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.

w.g. Van Altena    w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2020

163-842.