Uitspraak 201902232/1/A1


Volledige tekst

201902232/1/A1.
Datum uitspraak: 15 januari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], [appellante B], [appellant C], [appellante D], [appellant E] en [appellante F] (hierna: [appellant] en anderen), allen wonend te Domburg, gemeente Veere,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 11 februari 2019 in zaak nrs. 19/415 en 19/416 in het geding tussen:

[appellant] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Veere.

Procesverloop

Bij besluit van 24 september 2018 heeft het college [belanghebbende] omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van een woonhuis en het realiseren van een vakantiewoning op het perceel [locatie] in Domburg (hierna: het perceel).

Bij besluit van 9 januari 2019 heeft het college het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 24 september 2018 in stand gelaten.

Bij uitspraak van 11 februari 2019 heeft de rechtbank onder meer het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.

[belanghebbende] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2019, waar [appellant] en anderen, in de persoon van [appellant E], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. H.E. Jansen-van der Hoek, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.

Overwegingen

1.    [belanghebbende] is eigenaar van het perceel, maar woont in Keulen in Duitsland. Op het perceel staat een vrijstaand woonhuis met een garage. Het bouwplan voorziet in een verbouwing van het woonhuis en het realiseren van een vakantiewoning in de garage. Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning verleend voor het bouwen, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).

De rechtbank heeft overwogen dat het college was gehouden de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen, omdat zich geen van de in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo genoemde weigeringsgronden voordoen.

2.    [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het realiseren van de vakantiewoning in het bijgebouw in strijd is met artikel 19, lid 19.3, onder 19.3.2, van de planregels van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kom Domburg" (hierna: het bestemmingsplan), zodat het college de aanvraag om een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo had moeten weigeren. Daartoe voeren zij aan dat de aanvrager eigenaar en bewoner van de woning moet zijn en dat verblijfsrecreatie slechts is toegestaan bij woningen die permanent door de eigenaar worden bewoond. Door een ruimere uitleg van het begrip "eigenaar" te geven waardoor onder dat begrip ook een huurder wordt verstaan die de woning permanent bewoont, geeft de rechtbank een onjuiste uitleg van artikel 19, lid 19.3, onder 19.3.2, onderdelen f en g, van de planregels. Door deze ruimere uitleg van het begrip eigenaar is volgens [appellant] en anderen aannemelijk dat het woonhuis en de vakantiewoning in de garage zullen worden gebruikt voor andere doeleinden dan waarvoor omgevingsvergunning is aangevraagd. Het college heeft zich daarom ten onrechte geen rekenschap gegeven van de geldstromen tussen de eigenaar van het perceel, de huurder van het woonhuis en de huurder van de vakantiewoning alsook niet van de omstandigheid dat de huurovereenkomst slechts een tijdelijke overeenkomst betrof. Doordat de rechtbank de door het college gegeven uitleg juist heeft geacht, hebben de rechtbank en het college genoemde bepalingen buiten toepassing gelaten terwijl die bepalingen niet evident in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.

2.1.    Ingevolge het bestemmingsplan heeft het perceel de bestemming "Wonen". Artikel 19, lid 19.1, van de planregels luidt:

"De voor "Wonen" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. wonen,

[…]

f. bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals erven, tuinen, parkeervoorzieningen, water en nutsvoorzieningen."

Artikel 19, lid 19.3, onder 19.3.2, luidt:

"Het gebruik van een aan- of uitbouw of een bijgebouw voor recreatief nachtverblijf is toegestaan, met inachtneming van de volgende regels:

[…]

f. de aanvrager dient eigenaar en bewoner van het pand te zijn waarbij een ruimte voor verblijfsrecreatie wordt gerealiseerd;

g. verblijfsrecreatie wordt slechts toegestaan bij woningen die permanent door de eigenaar worden bewoond;

h. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken worden niet onevenredig aangetast."

2.2.    Anders dan [appellant] en anderen betogen, heeft de rechtbank noch het college artikel 19, lid 19.3, onder 19.3.2, onderdeel f en g, van de planregels buiten toepassing gelaten. Zij hebben het in deze planregels opgenomen begrip "eigenaar" uitgelegd overeenkomstig de door de Afdeling gegeven uitleg van dit begrip in haar uitspraak van 19 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY6667, over een aan artikel 19, lid 19.3, onder 19.3.2, onderdeel g, gelijkluidende bepaling in een ander bestemmingsplan binnen de gemeente Veere. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college bij de uitleg van het begrip "eigenaar" heeft kunnen aansluiten bij de ruimere uitleg van dit begrip die de Afdeling in haar uitspraak van 19 december 2012 heeft gegeven. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening als zodanig niet van belang is dat de eigenaar een woning zelf permanent bewoont in geval van verblijfsrecreatie in een bij de woning behorende aan- of uitbouw of een bijgebouw. De Afdeling ziet geen aanleiding daar thans anders over te oordelen. Voor zover [appellant] en anderen betogen dat de ruimere uitleg van het begrip "eigenaar" in strijd is met artikel 19, lid 19.3, onder 19.3.2, onderdeel f, van de planregels omdat de aanvrager in dit geval weliswaar eigenaar is van het pand, maar geen bewoner, geldt ook hierbij dat uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening als zodanig niet van belang is dat de aanvrager/eigenaar tevens bewoner is van de woning.

Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het woonhuis en de vakantiewoning in de garage anders zullen worden gebruikt dan waarvoor omgevingsvergunning is aangevraagd. Uit de door [belanghebbende] bij de aanvraag overgelegde huurovereenkomst blijkt dat een huurder het woonhuis permanent gaat bewonen. De juistheid van de huurovereenkomst is tussen partijen niet betwist. Dat de huurovereenkomst tijdelijk is, maakt niet dat geen sprake is van permanente bewoning. Bovendien hebben het college en [belanghebbende] ter zitting toegelicht dat de bewoners op het adres staan ingeschreven in de basisregistratie personen en dat zij verantwoordelijk zijn voor het gebruik van de vakantiewoning en dat zij het aanspreekpunt zijn als er sprake is van overlast. Dat het college volgens [appellant] en anderen rekening had moeten houden met de geldstromen tussen de eigenaar en huurders van het woonhuis en de vakantiewoning in de garage, overweegt de Afdeling dat niet ruimtelijk relevant is wie de huuropbrengsten ontvangt.

Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het realiseren van de vakantiewoning in het bijgebouw niet in strijd is met artikel 19, lid 19.3, onder 19.3.2, onderdelen f en g, van de planregels.

Het betoog faalt.

3.    [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende percelen onevenredig worden aangetast, zodat sprake is van strijd met artikel 19, lid 19.3, onder 19.3.2, onderdeel h, van de planregels. Daartoe hebben zij ter zitting aangevoerd te vrezen voor aantasting van hun woon- en leefklimaat door overlast en inbreuk op hun privacy.

3.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college voldoende heeft onderbouwd dat de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende percelen van [appellant] en anderen niet worden aangetast als gevolg van het realiseren van de vakantiewoning. Zoals het college ter zitting van de Afdeling heeft toegelicht is er geen sprake van aantasting van het gebruik van de aangrenzende percelen voor woondoeleinden door de vakantiewoning. Ten aanzien van de door [appellant] en anderen gestelde vrees voor overlast en aantasting van hun privacy heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat dit niet als voorwaarde in artikel 19, lid 19.3, onder 19.3.2, van de planregels is opgenomen, zodat het college bij de toetsing aan de planregels terecht niet aan deze grond is toegekomen.

Het betoog faalt.

4.    Voor zover [appellant] en anderen in hoger beroep hun in eerdere instantie aangevoerde gronden slechts hebben herhaald en ingelast, stelt de Afdeling vast dat de rechtbank in de overwegingen van de aangevallen uitspraak daarop is ingegaan. [appellant] en anderen hebben in hoger beroep geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging daarvan in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig zou zijn.

Het betoog faalt.

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2020

374-855.