Uitspraak 201903038/1/R2


Volledige tekst

201903038/1/R2.
Datum uitspraak: 15 januari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Heeswijk-Dinther, gemeente Bernheze,

en

het college van burgemeester en wethouders van Bernheze,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 26 februari 2019 heeft het college het wijzigingsplan "Uitbreiding bedrijventerrein Retsel, Heeswijk-Dinther" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2019, waar [appellant], bijgestaan door S. Habib, rechtsbijstandverlener te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door C.H.M.P. van Nuland Bsc en M.A. Jonkers LLB, zijn verschenen.

Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het plan is een wijziging van het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen Bernheze", dat is vastgesteld op 27 juni 2013 (hierna: het moederplan). Het plan heeft betrekking op de gronden in de oksel van de Retselseweg en de Dodenhoeksestraat te Heeswijk-Dinther en voorziet in de uitbreiding van het bedrijventerrein Retsel te Heeswijk-Dinther. In het plan is aan het grootste deel van de gronden de bestemming "Bedrijf" toegekend. Aan de zuidoostelijke gronden van het plangebied is de bestemming "Groen" toegekend en aan een strook gronden die halverwege het plangebied van het noordwesten naar het zuidoosten loopt, is de bestemming "Verkeer" toegekend. [appellant] is eigenaar en bewoner van een zorgboerderij aan de [locatie] te Heeswijk-Dinther, ten noordoosten van het plangebied. Het voor de ten zuidoosten van zijn woning gelegen gronden geldende bestemmingsplan staat de bouw van 16 zorgwoningen toe. Hij vreest voor waardevermindering en een aantasting van zijn woon- en leefklimaat en dat van de toekomstige bewoners van de door hem op zijn gronden te laten bouwen zorgwoningen.

Toetsingskader

2.    Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan mag de planologische aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt echter niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van het college van burgemeester en wethouders onverlet om in de besluitvorming omtrent de vaststelling van een wijzigingsplan ook na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd.

Landschappelijke inpassing

3.    [appellant] stelt in zijn beroepschrift, zoals nader toegelicht ter zitting, dat het plan is vastgesteld in strijd met het op de provinciale Structuurvisie 2010 - partiële herziening 2014 gebaseerde artikel 18, lid 18.1, van de regels die behoren bij het moederplan omdat de bij het plan voorziene ontwikkelingen niet voldoende landschappelijk zijn ingepast. Deze inpassing had moeten bestaan uit een ondoorzichtige groenbuffer die door middel van een voorwaardelijke verplichting in het plan zou moeten worden verzekerd.

3.1.    Artikel 18, lid 18.1, van de regels van het moederplan luidt, voor zover relevant:

"Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ter plaatse van de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 1" de bestemming "Agrarisch" te wijzigen in de bestemmingen "Bedrijventerrein", "Verkeer" en "Groen", mits:

[…]

b. de landschappelijke inpassing in voldoende mate verzekerd is;

[…]."

3.2.    Blijkens de toelichting op het wijzigingsplan is de op grond van het moederplan verplichte landschappelijke inpassing aan de (zuid)oostzijde voorzien. Deze zijde is, zo wordt in de toelichting gesteld, met het oog op de afronding van het buitengebied de meest logische keuze. Door de landschappelijke inpassing tussen de bestaande woningen aan de Dodenhoeksestraat 10 en 12 en het bestaande en nieuwe bedrijventerrein te situeren wordt een groene afscheiding gecreëerd van het bedrijventerrein ten opzichte van het omliggende buitengebied en wordt een acceptabel woon- en leefklimaat gecreëerd ter plaatse van die woningen. De landschappelijke inpassing bestaat onder meer uit een grondwal met een lengte van circa 60 meter, ingeplant met inheemse boom- en struikvormers. Daarnaast wordt langs de aldaar voorziene waterberging oevervegetatie aangelegd en de westzijde van de waterberging wordt ingezaaid met een bloemrijk graslandmengsel, aldus de toelichting. Ter zitting heeft het college het standpunt ingenomen dat een verdere landschappelijke inpassing, naar de aan de overzijde van de Dodenhoeksestraat, meer noordoostelijk gelegen gronden van [appellant] toe, niet nodig is.

In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de bij het plan voorziene ontwikkeling van dien aard is dat het plan had moeten voorzien in een verdergaande of anders gesitueerde landschappelijke inpassing. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met een inpassing aan de zuidoostzijde, in de richting van het buitengebied, voldaan is aan de in artikel 18, lid 18.1, van het moederplan neergelegde verplichting. Deze landschappelijke inpassing is voorts vastgelegd in een bijlage bij de planregels en de uitvoering en instandhouding daarvan zijn door middel van een in de planregels vastgelegde voorwaardelijke verplichting verzekerd. Overigens is ten noordoosten van de voorziene ontwikkeling een bomenrij aanwezig, waardoor een deel van het zicht vanaf de gronden van [appellant] wordt weggenomen.

Het betoog slaagt niet.

Gelijkheidsbeginsel

4.    [appellant] betoogt dat het plan in strijd met het gelijkheidsbeginsel is vastgesteld. Hij stelt hiertoe dat aan de randen van het plangebied een bouwhoogte van maximaal 8 m geldt, behalve aan de noordoostzijde tegenover zijn percelen, waar bebouwing met een bouwhoogte van 13 m mogelijk is. Daarnaast is de afstand van de perceelgrens van de gronden van [appellant] tot de voor bedrijfsdoeleinden bestemde gronden binnen het plangebied kleiner dan de afstand van de perceelgrens van de gronden aan de Dodenhoeksestraat 10 tot de voor bedrijfsdoeleinden bestemde gronden binnen het plangebied. Ook stelt hij dat tussen de gronden waarvoor in het plan een bedrijfsbestemming is voorzien en de gronden aan de Dodenhoeksestraat 10-12 een grondwal met een lengte van 60 m en een rijke groenvegetatie en een waterberging zijn voorzien, terwijl tussen het plangebied en de gronden van [appellant] geen groenvoorziening is getroffen.

4.1.    Over de door [appellant] gemaakte vergelijking die betrekking heeft op de in het plan vastgelegde bouwhoogtes, heeft het college uiteengezet dat een goot- en bouwhoogte van 8 m is toegestaan langs de Retselseweg, een nieuw aan te leggen weg in het plangebied en voor de gronden langs de groenstrook waar de landschappelijke inpassing is beoogd. Voor de zogenoemde middengebieden, de zijden langs het bedrijf dat is gevestigd aan de Retselseweg 10 en een gedeelte van de gronden parallel aan de Dodenhoeksestraat, is een goot- en bouwhoogte van respectievelijk 10 m en 13 m toegestaan. Door het college is verder ter zitting toegelicht dat de gronden aan de Dodenhoeksestraat de achterzijde van het bedrijventerrein vormen en dat het college een bouwhoogte van 13 m daar aanvaardbaar acht. Het opnemen van een lagere maximale bouwhoogte dan 13 m aan die zijde, ter hoogte van de gronden van [appellant], is gezien de beperkte omvang van de daar gelegen kavels niet mogelijk gebleken. Daarin is volgens het college de rechtvaardiging voor het verschil in bouwhoogte gelegen.

In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie. Evenmin ziet de Afdeling in het door [appellant] gestelde aanleiding voor het oordeel dat ter plaatse sprake is van een in planologisch opzicht onaanvaardbare situatie.

4.2.    Wat betreft de stelling van [appellant] dat de afstand van zijn perceelgrens tot de gronden waaraan in het plan de bestemming "Bedrijf" is toegekend te kort is, overweegt de Afdeling dat de kortste afstand van het bouwvlak waarbinnen de zorgwoningen mogen worden gebouwd tot het bouwvlak waarbinnen op grond van het plan bedrijfsbebouwing mag worden opgericht ongeveer 38 m bedraagt. De kortste afstand van het bouwvlak waarbinnen gebouwen mogen worden opgericht aan de Dodenhoeksestraat 10 tot het bouwvlak waarbinnen de bedrijfsbebouwing mag worden opgericht bedraagt ongeveer 50 m. Door het college is toegelicht dat de grotere afstand tussen het bouwvlak waarbinnen gebouwen mogen worden opgericht aan de Dodenhoeksestraat 10 tot het bouwvlak waarbinnen op grond van het plan de bedrijfsbebouwing mag worden opgericht, voortkomt uit de omstandigheid dat deze is bedongen door de eigenaar van het perceel Dodenhoeksestraat 10 in het kader van de overeenkomst tot aankoop van gronden ten behoeve van het bedrijventerrein.

In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling ook in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.

Het betoog faalt.

Woon- en leefklimaat en waardedaling

5.    [appellant] betoogt dat het plan tot een onaanvaardbare aantasting van zijn woon- en leefklimaat en daarmee tot een waardedaling van zijn gronden leidt. Hij stelt hiertoe dat hij door de verwezenlijking van het plan zijn vrije uitzicht verliest. Vanaf de zorgboerderij heeft hij direct uitzicht op het te realiseren bedrijventerrein met een bouwhoogte van 13 m. Ook het uitzicht vanuit de te bouwen zorgwoningen zal verslechteren, zo stelt [appellant]. Een en ander zal leiden tot een waardedaling van zijn gronden. Er is dan ook onvoldoende rekening gehouden met zijn belangen.

5.1.    De Afdeling overweegt dat aan een geldend bestemmingsplan in het algemeen geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.

Op grond van artikel 3, lid 3.2.2, onder c, van de planregels, in samenhang gelezen met de verbeelding, bedraagt de bouwhoogte van de bedrijfsbebouwing ter hoogte van de zorgwoningen deels maximaal 8 m en deels maximaal 13 m. De Afdeling stelt vast dat de afstand van het bouwvlak waarbinnen de zorgwoningen mogen worden gebouwd tot het bouwvlak waarbinnen de bedrijfsbebouwing mag worden opgericht ongeveer 38 m bedraagt. Omdat de gronden van het plangebied thans onbebouwd zijn, is niet uitgesloten dat de verwezenlijking van het plan een aantasting van het uitzicht vanuit de woning van [appellant] en vanuit de toekomstige zorgwoningen tot gevolg heeft. Mede gelet op de omstandigheid dat tussen de toekomstige zorgwoningen en het plangebied op grond van het moederplan een groenstrook is gesitueerd, heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verwezenlijking van het plan niet zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het uitzicht vanuit de toekomstige zorgwoningen op de gronden van [appellant]. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de gronden van [appellant] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan.

Het betoog faalt.

Motivering en zorgvuldigheid

6.    [appellant] betoogt dat het plan onvoldoende is gemotiveerd en in strijd met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Hij voert hiertoe aan dat de belangen van de toekomstige bewoners van de zorgwoningen, die met gebruikmaking van een vrijstelling worden gerealiseerd, ten onrechte niet bij de vaststelling van het plan zijn betrokken.

6.1.    De Afdeling overweegt dat door het college is toegelicht dat een milieutechnisch onderzoek is uitgevoerd, waaruit is gebleken dat er geen belemmeringen zijn voor de met het plan mogelijk gemaakte ruimtelijke ontwikkeling in de vorm van een bedrijventerrein. Ook is door het college toegelicht dat de te vestigen bedrijven niet worden ontsloten op de Dodenhoeksestraat, waar de zorgwoningen zullen worden gerealiseerd, maar op de Retselseweg. Verder is er door het college op gewezen dat op de gronden tussen het plangebied en de voorziene zorgwoningen een groenbestemming rust. Onder deze omstandigheden is het realiseren van een bedrijventerrein tegenover de voorziene zorgwoningen volgens het college aanvaardbaar.

Gelet op het voorgaande zijn de belangen van [appellant] en van de toekomstige bewoners van de zorgwoningen aan de [locatie] naar het oordeel van de Afdeling voldoende in de afweging van het college betrokken en afgewogen. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre onvoldoende zorgvuldig is voorbereid dan wel onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd.

Het betoog faalt.

Conclusie

7.    Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Proceskosten

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, griffier.

w.g. Van Ravels    w.g. Matulewicz
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2020

45-880.