Uitspraak 201902101/1/A2


Volledige tekst

201902101/1/A2.
Datum uitspraak: 24 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Amsterdam,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 januari 2019 in zaak nr. 18/306 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 20 juli 2017 heeft het college [appellante] in totaal € 870,00, exclusief wettelijke rente, toegekend als tegemoetkoming voor de overlast door de aanleg van de Noord-Zuidlijn in de periode 1 januari 2014 tot en met 15 mei 2015.

Bij besluit van 13 december 2017 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 januari 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2019, waar [appellante], en het college, vertegenwoordigd door mr. A.M. Očko, zijn verschenen.

Overwegingen

Voorgeschiedenis

1.    [appellante] woont aan de [locatie A] in Amsterdam. Op 30 december 2014 heeft zij het college verzocht om een financiële tegemoetkoming voor overlast door de aanleg van de Noord-Zuidlijn voor de periode 1 januari 2014 tot en met 30 juni 2014. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 30 maart 2015, zoals gehandhaafd bij besluit van 6 oktober 2015, afgewezen. Het hiertegen gerichte beroep van [appellante] is door de rechtbank gegrond verklaard bij uitspraak van 20 juni 2017. Volgens de rechtbank heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan de vereisten voor het toekennen van een financiële tegemoetkoming, zoals neergelegd in de Verordening tegemoetkoming bouwactiviteiten Noord/Zuidlijn (hierna: de Verordening).

Besluitvorming die nu in geschil is

2.    In het besluit van 20 juli 2017 heeft het college uiteengezet dat naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 20 juni 2017 besloten is de aanvraag van [appellante] van 30 december 2014 alsnog te honoreren. Voor de overlast in het eerste half jaar van 2014 wordt haar een bedrag van € 299,00 toegekend. Omdat [appellante], als de aanvraag direct zou zijn gehonoreerd, periodiek een nieuw aanvraagformulier zou zijn toegestuurd waarmee zij telkens een tegemoetkoming voor de daaropvolgende periode had kunnen aanvragen, en die aanvragen vanwege tijdsverloop nu niet alsnog kunnen worden ingediend, ziet het college voorts aanleiding haar ook een tegemoetkoming toe te kennen voor het tweede half jaar van 2014, ten bedrage van € 311,00, en voor de periode van 1 januari 2015 tot en met 15 mei 2015, ten bedrage van € 260,00. Omdat op grond van de Verordening na 15 mei 2015 geen tegemoetkomingen meer worden toegekend, heeft [appellante] geen recht op een tegemoetkoming voor de periode na die datum, aldus het college. Het college heeft [appellante] ten slotte uit coulance € 54,00 aan wettelijke rente toegekend.

Het hiertegen gerichte bezwaar heeft het college bij besluit van 13 december 2017, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 6 december 2017, ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het hiertegen gerichte beroep ongegrond verklaard.

3.    [appellante] kan zich hier niet mee verenigen en heeft hoger beroep ingesteld.

Hoger beroep

4.    [appellante] betoogt allereerst dat de bezwaarschriftencommissie niet onpartijdig was, nu de voorzitter van de bezwaarschriftencommissie ter zitting bij de rechtbank is verschenen om niet alleen het besluit van 13 december 2017, maar ook zijn eigen advies te verdedigen.

4.1.    Uit de omstandigheid dat de voorzitter van de adviescommissie in de latere procedure als gemachtigde van het college is opgetreden kan niet worden afgeleid dat de bezwaarschriftencommissie bij haar - eerdere - advisering partijdig was. Verdediging van het besluit en het advies was in dit geval ook niet bezwaarlijk, nu het college het advies van de bezwaarschriftencommissie geheel heeft overgenomen.

4.2.    Het betoog faalt.

5.    [appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat zij recht heeft op een tegemoetkoming die gebaseerd is op een hoger aantal punten uit het VROM-puntenstelsel.

In dat kader voert zij allereerst aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat een werktijdenontheffing is verleend, nu zij werktijdenontheffingen en bewonersbrieven, afkomstig van de gemeente, heeft overgelegd waaruit blijkt dat er gedurende periodes na 19:00 uur en/of 24 uur per dag werkzaamheden hebben plaatsgevonden. Voorts voert zij aan dat de rechtbank heeft miskend dat onder meer aan andere omwonenden van bouwlocaties hogere tegemoetkomingen zijn toegekend. Zij wijst onder meer op de bewoners van de tegenover haar woning gelegen woning aan de [locatie B]. Ook de bewoners van de woningen aan de Eerste Jan van der Heijdenstraat, tot huisnummer 131B, en van de Eerste Jan Steenstraat, tot huisnummer 97-3A, hebben tegemoetkomingen gekregen, terwijl deze woningen zich 75 respectievelijk 60 meter van de bouwlocaties bevinden, gemeten vanaf de Ferdinand Bolstraat 88a respectievelijk de Ferdinand Bolstraat 95. Volgens [appellante] zijn er maar weinig woningen die aansluiten op de bouwlocaties. Daarnaast zijn er genoeg voorbeelden te noemen waarbij zich tussen de wooncomplexen en bouwlocaties een weg, kruispunt of rotonde bevinden. En toch hebben deze bewoners 25 en in sommige gevallen 40 punten toegekend gekregen. Hieruit blijkt dat sprake is van een ongelijke behandeling, aldus [appellante].

5.1.    Artikel 3 van de Verordening luidde als volgt:

"1. De hoogte van de vergoeding is gebaseerd op het VROM-puntenstelsel.

2. De werkzaamheden geven recht op een maandelijkse financiële tegemoetkoming gebaseerd op de tegenwaarde van 25 punten overeenkomstig het VROM-puntenstelsel indien de woning of de bedrijfsruimte direct aan de bouwplaats is gelegen.

3. Indien de werkzaamheden gedurende minimaal 6 maanden aaneengesloten gedurende 24 uur per dag plaatsvinden en daarvoor een werktijdenontheffing is verleend die ook feitelijk wordt benut, wordt, ingeval sprake is van een woning of bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 2, eerste en tweede lid, een maandelijkse financiële tegemoetkoming gebaseerd op de tegenwaarde van 40 punten overeenkomstig het VROM-puntenstelsel toegekend.

4. De werkzaamheden geven recht op een maandelijkse financiële tegemoetkoming gebaseerd op de tegenwaarde van 10 punten overeenkomstig het VROM-puntenstelsel indien de woning of de bedrijfsruimte is gelegen in een zijstraat die aansluit op de bouwlocaties, met een maximum van 50 meter gemeten vanaf de gevels die evenwijdig lopen aan de bouwplaats.

[…]."

5.2.    Niet in geschil is dat de tegemoetkoming die aan [appellante] is toegekend voor de periode 1 januari 2014 tot en met 15 mei 2015 is gebaseerd op de tegenwaarde van 10 punten, als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Verordening.

5.3.    Dat, naar [appellante] stelt, zij recht zou hebben op een tegemoetkoming die is gebaseerd op 40 punten kan niet worden gevolgd. Uit artikel 3, derde lid, van de Verordening volgt dat daar alleen recht op bestaat, indien de werkzaamheden gedurende minimaal zes maanden aaneengesloten gedurende 24 uur per dag plaatsvinden en daarvoor een werktijdenontheffing is verleend. De door [appellante] overgelegde werktijdenontheffingen zien op 2016 en 2017 en zijn dus niet relevant voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 15 mei 2015. Dat voor deze periode werktijdenontheffingen zijn verleend is niet gebleken. Uit de bewonersbrieven die zijn verspreid in de periode 1 januari 2014 tot en met 15 mei 2015 volgt verder weliswaar dat er af en toe gedurende enkele dagen of gedurende een periode van een paar maanden enkele dagen in de week werkzaamheden buiten de reguliere werktijden hebben plaatsgevonden, maar niet dat dit gedurende minimaal zes maanden aaneengesloten gedurende 24 uur per dag is geweest. Dit betekent dat niet is voldaan aan de vereisten voor een tegemoetkoming, gebaseerd op 40 punten.

[appellante] heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat zij recht heeft op een tegemoetkoming die is gebaseerd op 25 punten. Volgens artikel 3, tweede lid, van de Verordening bestaat alleen aanleiding voor een tegemoetkoming gebaseerd op 25 punten, indien de woning of de bedrijfsruimte direct aan de bouwplaats is gelegen. Tussen de woning van [appellante] en de dichtstbijzijnde bouwlocatie was een kruispunt gelegen. Gelet hierop was haar woning niet direct aan de bouwplaats gelegen, zodat niet is voldaan aan artikel 3, tweede lid, van de Verordening. Dat de bewoners van de woning aan de [locatie B], die tegenover haar woning is gelegen, een tegemoetkoming, gebaseerd op 25 punten, hebben ontvangen heeft [appellante] voorts niet met concrete gegevens gestaafd. Haar stelling dat zij het besluit waaruit dit zou blijken niet heeft willen overleggen om haar buren niet in de problemen te brengen is in dit kader onvoldoende. Ook de stelling dat andere bewoners in een met [appellante] vergelijkbare situatie een tegemoetkoming, gebaseerd op 25 punten, hebben ontvangen, is op geen enkele wijze onderbouwd.

5.4.    Het voorgaande betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college de tegemoetkoming terecht heeft gebaseerd op 10 punten en dat niet is gebleken dat [appellante] ongelijk is behandeld ten opzichte van bewoners van andere, vergelijkbaar gelegen, adressen. Het betoog van [appellante] slaagt niet.

6.    [appellante] betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat zij ook recht heeft op een tegemoetkoming vanaf 2009, omdat zij al vanaf dat jaar aanvragen om tegemoetkomingen heeft ingediend en met de uitspraak van de rechtbank van 20 juni 2017 is komen vast te staan dat zij recht heeft op een tegemoetkoming.

6.1.    Het college heeft zich in het besluit van 13 december 2017 op het standpunt gesteld dat de aanvragen die [appellante] vanaf 2009 heeft gedaan zijn afgewezen en dat deze in rechte vaststaan. Het heeft, in navolging van de bezwaarschriftencommissie, in het betoog van [appellante] een verzoek gelezen om terug te komen op die afwijzingen en zich, onder verwijzing naar artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich terecht op dit standpunt heeft gesteld.

6.2.    Uit de door [appellante] overgelegde stukken blijkt dat zij vanaf de eerste helft van 2009 aanvragen heeft ingediend voor een tegemoetkoming voor de overlast als gevolg van de aanleg van de Noord-Zuidlijn. Voorts heeft zij ter zitting gesteld dat haar aanvragen de eerste jaren alleen telefonisch zijn afgewezen en dat zij niet wist wat zij daartegen kon doen.

Ter zitting heeft het college erkend dat uit het dossier niet blijkt dat op alle aanvragen van [appellante] een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, is genomen. Volgens het college is het evenwel niet logisch dat op die aanvragen geen besluiten zouden zijn genomen en ligt het voor de hand dat die aanvragen zijn afgewezen.

6.3.    Niet is komen vast te staan dat het college op alle aanvragen van [appellante] om een tegemoetkoming een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb heeft genomen. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het verzoek van [appellante] om tegemoetkomingen over de periode 2009 tot en met 2013 onder verwijzing naar artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft mogen afwijzen, voor zover het om de aanvragen gaat waarop niet eerder is besloten. Voorwaarde om deze bepaling te kunnen toepassen is immers dat er eerder een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking op de aanvragen van [appellante] is genomen. Nu dit voor in ieder geval een deel van de aanvragen van [appellante] niet het geval is, had het college alsnog op die aanvragen moeten beslissen.

6.4.    Het betoog slaagt.

Conclusie

7.    Gelet op hetgeen is overwogen onder 6.2 en 6.3 is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover het beroep van [appellante] ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 13 december 2017 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking, voor zover dat ziet op het verzoek van [appellante] om een tegemoetkoming over de periode 2009 - 2013. Omdat beide partijen hebben aangegeven dat zij willen dat definitief op het geschil wordt beslist, zal de Afdeling zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat het college over de periode 2009-2013 alsnog een tegemoetkoming toekent. Deze zal de Afdeling ex aequo et bono, dus naar billijkheid, vaststellen op een bedrag van € 1.500,00. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit.

8.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 januari 2019 in zaak nr. 18/306, voor zover daarin het beroep van [appellante] ongegrond is verklaard;

III.    verklaart dit beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 13 december 2017, met kenmerk BZ.1.17.0619.001, voor zover dit betrekking heeft op de periode 2009 - 2013;

V.    bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellante] als tegemoetkoming voor de overlast in de periode 2009 - 2013 een bedrag van € 1.500,00 betaalt;

VI.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit;

VII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 259,00 (zegge: tweehonderdnegenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. H.C.P. Venema, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Ouwehand
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2019

752.