Uitspraak 201805156/1/R2


Volledige tekst

201805156/1/R2.
Datum uitspraak: 24 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]),

2.    [appellant sub 2],

3.    [appellant sub 3],

4.    [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B],

5.    [appellant sub 5],

6.    [appellant sub 6],

allen wonend te Tienhoven, gemeente Stichtse Vecht,

appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2018 heeft het college het wijzigingsplan "Laan van Niftarlake 40-42" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellanten sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1] en [appellant sub 3] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2019, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. J.F. Verheijen, rechtsbijstandverlener te Zoetermeer, [appellant sub 3], [appellant sub 4B], [appellant sub 5], vertegenwoordigd door [appellant sub 1A], [appellant sub 6] en het college, vertegenwoordigd door drs. J.M.E. Broeke, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het plan is een wijziging van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Maarssen", dat is vastgesteld door de raad van de gemeente Stichtse Vecht op 17 december 2013 (hierna: het moederplan). Het plan heeft betrekking op de gronden aan de Laan van Niftarlake 40-42 te Tienhoven, gemeente Stichtse Vecht, en voorziet in 4 woningen op gronden waar thans een kerkgebouw en een pastoriewoning staan. Het plangebied ligt in het bebouwingslint van Tienhoven. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellanten sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] wonen allen in het bebouwingslint aan de Laan van Niftarlake en kunnen zich niet met het plan verenigen. Zij vinden dat het plan te veel woningen mogelijk maakt op een te klein perceel.

Belanghebbendheid

2.    Het college stelt dat [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] niet als belanghebbenden bij het bestreden besluit kunnen worden aangemerkt. [appellant sub 2] en [appellant sub 6] hebben geen direct zicht op het plangebied. Ook [appellant sub 5] heeft geen zicht op het plangebied door de aanwezigheid van beplanting. [appellant sub 1] heeft volgens het college weliswaar zicht op het plangebied, maar woont op een afstand van 75 m van het plangebied. Verder is een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij het kerkgebouw in het plangebied onvoldoende om te kunnen spreken van een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang, aldus het college.

2.1.    Artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt:

"Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."

2.2.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271, is het uitgangspunt bij de beantwoording van de vraag of omwonenden belanghebbend zijn dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium "gevolgen van enige betekenis" dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef-, of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.

2.3.    Niet is uitgesloten dat [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] feitelijke gevolgen van enige betekenis zullen ondervinden van het plan. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] wonen namelijk op een afstand van respectievelijk ongeveer 65 m, 36 m, 41 m en 53 m van het plangebied. [appellant sub 1] heeft voorts onweersproken gesteld dat zijn perceel grenst aan het plangebied. Gelet op de kleine afstanden tussen de woningen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] enerzijds en het plangebied anderzijds, valt niet op voorhand uit te sluiten dat zij vanaf hun percelen zicht hebben op het plangebied. Verder wonen [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] in dezelfde straat als waar de ruimtelijke ontwikkeling is voorzien en maakt het plangebied deel uit van hun directe woonomgeving. De stelling van het college dat een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij het kerkgebouw onvoldoende is om hen als belanghebbenden aan te merken, laat onverlet dat zij feitelijke gevolgen van enige betekenis kunnen ondervinden van het plan.

[appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] zijn dus belanghebbenden bij het bestreden besluit. Hun beroepen zijn daarom ontvankelijk.

Toetsingskader

3.    Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan mag de planologische aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt echter niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van het college onverlet om in de besluitvorming omtrent de vaststelling van een wijzigingsplan ook na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd.

Verbindendheid wijzigingsbevoegdheid moederplan

4.    [appellant sub 1] betoogt dat de in artikel 32, lid 32.6, van de regels van het moederplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid, waarvan het college gebruik heeft gemaakt, wegens strijd met artikel 3.6, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) onverbindend is. Volgens [appellant sub 1] is de bepaling onvoldoende concreet en objectief begrensd.

Hij voert daartoe aan dat meer personen van de wijzigingsbevoegdheid gebruik mogen maken dan de redactie van de bepaling veronderstelt. [appellant sub 1] licht toe dat in de bepaling staat dat alleen het college gebruik mag maken van de bevoegdheid, terwijl in de praktijk ook door particuliere initiatiefnemers van deze bevoegdheid gebruik gemaakt wordt, zoals in dit geval.

Verder voert hij aan dat de voorwaarde dat de bouw geen onevenredige afbreuk doet aan de ter plaatse aanwezige beeldkwaliteit zoals opgenomen in het "Beeldkwaliteitkader Tienhoven - Oud Maarsseveen" van 28 december 2010 (hierna: het beeldkwaliteitsplan), onvoldoende objectief begrensd is. Het beeldkwaliteitsplan is zinledig omdat het alleen van toepassing is op vergrotingen van bestaande woningen en niet op nieuwbouw. In het beeldkwaliteitsplan zijn bovendien welstandsnormen opgenomen, zo stelt [appellant sub 1]. Welstandsnormen hebben volgens hem geen objectief karakter.

Daarnaast voert hij aan dat welstandsaspecten niet ruimtelijk relevant zijn. Die komen pas bij de beoordeling van een concrete omgevingsvergunningaanvraag voor een bouwplan aan de orde.

4.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat artikel 32, lid 32.6, van de regels van het moederplan wel voldoende concreet en objectief begrensd is. Volgens het college brengt het vereiste dat een wijzigingsbevoegdheid voldoende concreet en objectief begrensd moet zijn niet mee dat in de bepaling moet zijn opgenomen wie om toepassing van de wijzigingsbevoegdheid kan verzoeken. Ook is de voorwaarde dat de bouw geen onevenredige afbreuk doet aan de ter plaatse aanwezige beeldkwaliteit zoals opgenomen in bijlage 2 voldoende concreet en objectief begrensd. Uit de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:261, volgt volgens het college dat het niet ongebruikelijk is om de voorwaarde op te nemen dat geen onevenredige afbreuk aan de ter plaatse aanwezige beeldkwaliteit wordt gedaan. De verwijzing naar het beeldkwaliteitsplan maakt de voorwaarde juist rechtszeker, zo stelt het college.

Voorts stelt het college zich op het standpunt dat de welstandsnormen waarnaar in artikel 32, lid 32.6, van de regels van het moederplan wordt verwezen verband houden met de historische verschijningsvorm van agrarische bebouwing. Hiermee is in het plan rekening gehouden door de twee in de westelijke zijde van het bouwvlak gesitueerde woningen met de voorgevel naar de weg te richten en de twee in de oostelijke zijde van het bouwvlak gesitueerde woningen dwars op de andere woningen te projecteren om het aangezicht van een schuur te geven, aldus het college. Deze aspecten acht het college stedenbouwkundig relevant. Het college stelt dat deze beoordeling los staat van de esthetische welstandsbeoordeling die in het kader van de omgevingsvergunningverlening plaatsvindt.

4.2.    Artikel 32 van de regels van het moederplan luidt, voor zover relevant:

"32.6 wro zone - wijzigingsgebied - 3

a. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de gebouwen ter plaatse van de aanduiding "wro zone - wijzigingsgebied - 3" te slopen en elders ter plaatse van de aanduiding "wro zone - wijzigingsgebied - 3" terug te bouwen, met dien verstande dat:

1. nieuwbouw uitsluitend mag plaatsvinden indien de huidige bebouwing gesloopt is;

2. het aantal nieuw te bouwen woning ten hoogste 4 bedraagt;

3. de bouw geen onevenredige afbreuk doet aan de ter plaatse aanwezige beeldkwaliteit zoals opgenomen in bijlage 2."

4.3.    Naar het oordeel van de Afdeling kan de rechtmatigheid van artikel 32, lid 32.6, van de regels van het moederplan in dit geval alleen exceptief worden getoetst.

4.4.    Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat met inachtneming van de bij het plan te geven regels het college van burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kan wijzigen. Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een wijzigingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro berustende wijzigingsbevoegdheid dient derhalve in deze beide opzichten door voldoende objectieve normen te worden begrensd. De vraag of een wijzigingsregeling door voldoende objectieve normen wordt begrensd hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan onder meer belang worden gehecht aan de aard van de wijziging, de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet en de aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid. Onder omstandigheden kan voldoende zijn dat duidelijk is welke bij het plan gelegde bestemming in welke andere bestemming kan worden gewijzigd.

4.5.    Over het betoog van [appellant sub 1] dat volgens de tekst van artikel 32, lid 32.6, van de regels van het moederplan alleen het college van de wijzigingsbevoegdheid gebruik mag maken, maar dat in de praktijk ook initiatiefnemers hiervan gebruik maken, overweegt de Afdeling het volgende.

Gelet op de aanhef van artikel 32, lid 32.6, van de regels van het moederplan en op artikel 3.6, eerste lid, onder a, van de Wro komt aan het college de bevoegdheid toe om het plan te wijzigen. Dit betekent dat het college bevoegd is toepassing te geven aan de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van een ontwikkeling, bestaande uit de bouw van woningen, en een daaraan voorafgaande sloop van bebouwing. Dit laat onverlet dat anderen, zoals in dit geval de projectontwikkelaar DHC, initiatiefnemer kunnen zijn van een dergelijke ontwikkeling. Anders dan [appellant sub 1] ter zitting heeft gesteld, volgt uit artikel 32, lid 32.6, van de regels van het moederplan niet dat het college, althans de gemeente, eigenaar zou moeten zijn van de gronden waarop het wijzigingsplan betrekking heeft.

4.6.    Over het betoog van [appellant sub 1] dat de voorwaarde dat de bouw geen onevenredige afbreuk doet aan de ter plaatse aanwezige beeldkwaliteit zoals opgenomen in bijlage 2, onvoldoende concreet en objectief begrensd is, overweegt de Afdeling het volgende.

Artikel 32, lid 32.6, onder 3, van de regels van het moederplan bevat door een verwijzing naar bijlage 2 van die regels een concreet toetsingskader, te weten het beeldkwaliteitsplan. In het beeldkwaliteitsplan zijn enerzijds concrete stedenbouwkundige eisen, zoals de bouwregels behorende bij de bestemming "Wonen - 2", en anderzijds welstandseisen opgenomen. Weliswaar zijn de eisen die in het beeldkwaliteitsplan zijn opgenomen niet allemaal specifiek geschreven voor de bouw van nieuwe woningen, maar deze eisen zijn op zich ook geschikt om als kader te dienen voor de beoordeling van de vraag of ook een dergelijke nieuwbouw geen onevenredige afbreuk doet aan de ter plaatse aanwezige beeldkwaliteit. Voor zover [appellant sub 1] erop wijst dat welstandseisen in beginsel niet ruimtelijk relevant zijn, overweegt de Afdeling dat in het beeldkwaliteitsplan ook criteria zijn opgenomen uit de Welstandsnota die relevant zijn voor de situering van gebouwen in het lint. Het gaat daarbij onder meer om de afstand van woningen tot de weg en om het behoud van doorzichten. Deze criteria van ook stedenbouwkundige aard zijn ruimtelijk relevant en kunnen en moeten een rol spelen bij de vaststelling van het wijzigingsplan. De vraag of aan deze criteria juiste uitgangspunten ten grondslag zijn gelegd, kan in het kader van exceptieve toetsing van de wijzigingsbevoegdheid aan artikel 3.6, eerste lid, van de Wro niet aan de orde komen.

Gelet op het voorgaande is in en bij artikel 32, lid 32.6, van de regels van het moederplan naar het oordeel van de Afdeling voldoende concreet bepaald en objectief begrensd in welke gevallen en op welke wijze van de wijzigingsbevoegdheid gebruik mag worden gemaakt. Gelet hierop bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de wijzigingsbevoegdheid onverbindend is wegens strijd met artikel 3.6, eerste lid, van de Wro.

Het betoog faalt.

Zorgvuldigheid

5.    Voor zover [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellanten sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] betogen dat het moederplan in strijd met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid omdat artikel 32, lid 32.6, van de regels van dat plan ten tijde van de vaststelling van het moederplan door hen niet is opgemerkt, overweegt de Afdeling het volgende. De rechtmatigheid van de voorbereiding van het moederplan kan in de onderhavige procedure niet alsnog aan de orde worden gesteld. De Afdeling laat deze beroepsgrond daarom buiten beschouwing.

Voorwaarden wijzigingsbevoegdheid

6.    [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellanten sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] stellen dat ten onrechte niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 32, lid 32.6, van het moederplan.

Daartoe voert [appellant sub 1] aan dat aan de voorwaarde onder 1 niet is voldaan omdat de huidige bebouwing nog niet gesloopt is.

Verder voeren [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellanten sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] daartoe aan dat niet is voldaan aan de voorwaarde onder 3. Volgens [appellant sub 1] worden de eisen die in het beeldkwaliteitsplan zijn genoemd ten onrechte niet in de planregels genoemd. Verder is volgens hen aan relevante generieke doelstellingen uit het beeldkwaliteitsplan geen aandacht besteed. Zo stelt [appellant sub 1] met betrekking tot de dichtheid dat er geen andere percelen in de omgeving aanwezig zijn waarop 4 woningen staan. Door 4 woningen op een enkel perceel mogelijk te maken ontstaat een apart wijkje aan het lint. Volgens [appellant sub 3] staan de woningen te dicht op elkaar. Over het doorzicht stellen [appellant sub 1] en [appellant sub 3] dat de omvang van de bebouwing en de situering het zicht op het achter het plangebied gelegen water wegnemen, wat volgens [appellant sub 1] ook in strijd is met het "Landschapsontwikkelingsplan Maarssen: inventarisatie, analyse en visie", dat door de raad is vastgesteld op 1 november 2010, (hierna: LOP). Volgens [appellant sub 1] wordt ook geen aandacht besteed aan de doelstelling inhoudende dat de breedte van de voorgevel niet meer mag bedragen dan de gemiddelde breedte van de voorgevels van de twee woningen die aan de linkerzijde en de twee woningen die aan de rechterzijde van de in het plan voorziene ontwikkeling staan. Aan relevante specifieke doelstellingen uit het beeldkwaliteitsplan is volgens [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellanten sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] evenmin aandacht besteed. Volgens [appellant sub 1] nemen de omvang en de situering van de voorziene woningen het doorzicht en het groene decor weg. Daarnaast is in het beeldkwaliteitsplan de voorwaarde opgenomen dat de woning aan de oostzijde van het lint mag worden vergroot tot aan 8 m van de perceelgrens, maar de voorziene woningen zijn op minder dan 8 m van de perceelgrens gesitueerd. Ook wordt bij twee woningen niet voldaan aan de voorwaarde dat waar dwarssloten op de perceelgrens liggen, een woning mag worden vergroot tot 8 m van de rand van de sloot. Evenmin is voldaan aan de in het beeldkwaliteitsplan opgenomen voorwaarde dat de afstand van de woning tot het water van de achterliggende plas 8 m bedraagt.

6.1.    Wat betreft de stelling van [appellant sub 1] dat niet aan de onder 1 genoemde voorwaarde van artikel 32, lid 32.6, van de regels van het moederplan is voldaan, stelt het college zich op het standpunt dat dit geen voorwaarde betreft waaraan voorafgaand aan de vaststelling van het plan moet zijn voldaan.

Het college stelt zich verder op het standpunt dat, voor zover [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellanten sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] betogen dat voorbij wordt gegaan aan bepaalde doelstellingen uit het beeldkwaliteitsplan, geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de beeldkwaliteit zoals opgenomen in dat plan. Het college stelt dat het beeldkwaliteitsplan als voorwaarde is opgenomen om ter plaatse een goede inpassing van 4 woningen mogelijk te maken. De regeling biedt volgens het college wel enige ruimte om een afweging te maken over de beeldkwaliteit.

6.2.    Over het betoog van [appellant sub 1] dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat nieuwbouw uitsluitend mag plaatsvinden indien de huidige bebouwing gesloopt is, overweegt de Afdeling als volgt. De Afdeling leest in de voorwaarde dat nieuwbouw feitelijk niet mag plaatsvinden als de huidige bebouwing niet is gesloopt. Uit deze voorwaarde volgt dan ook niet dat het wijzigingsplan niet mag worden vastgesteld als de huidige bebouwing niet is gesloopt. De sloop van de huidige gebouwen kan bijvoorbeeld ook als voorwaarde worden opgenomen in de omgevingsvergunning die voor de bouw van de 4 woningen wordt verleend. Gelet hierop heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat het plan niet in strijd met de voorwaarde onder 1 van artikel 32, lid 32.6, van de regels van het moederplan is vastgesteld.

6.3.    Over het betoog van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellanten sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat de bouw geen onevenredige afbreuk doet aan de ter plaatse aanwezige beeldkwaliteit zoals opgenomen in bijlage 2 van de regels van het moederplan, overweegt de Afdeling als volgt.

In het beeldkwaliteitsplan is een aantal voor het plan relevante uitgangspunten opgenomen. Zo mag de breedte van de vergrote voorgevel niet meer bedragen dan de gemiddelde breedte van de voorgevels van de 2 woningen gelegen aan de linkerzijde en de 2 woningen gelegen aan de rechterzijde van het object. Daarnaast dient het doorzicht naar het achterland behouden te blijven. Bovendien staat hierover in paragraaf 5.7 van het LOP dat één van de visiepunten voor het lint Tienhoven/Oud Maarsseveen, of de Laan van Niftarlake, het behouden en herstellen van uitzichten aan de oostzijde op de petgaten en het veenweidegebied is. Ook dient volgens het beeldkwaliteitsplan te worden voorkomen dat het groene decor aan de achterzijde wordt gedomineerd door bebouwing. Verder mogen woningen aan de zijkant worden vergroot tot een afstand van 8 m van de perceelgrens. Waar dwarssloten op de perceelgrens aanwezig zijn, mogen woningen worden vergroot tot een afstand van 8 m van de rand van de sloot. De afstand van de achterzijde van woningen tot het water bedraagt minimaal 8 m. Met deze uitgangspunten wordt het doorzicht behouden en wordt dominantie door bebouwing van het beeld vanaf de plas voorkomen, zo staat in het beeldkwaliteitsplan.

In de plantoelichting en in de "Beeldkwaliteitparagraaf Wijzigingsplan Laan van Niftarlake 40 - 42" van adviesbureau Kubiek Ruimtelijke Plannen van 16 april 2018 (hierna: de beeldkwaliteitsparagraaf) is de uitkomst van de toetsing van het plan aan het beeldkwaliteitsplan weergegeven. Daaruit volgt dat in het bijzonder gelet op de verbeelding van het vastgestelde wijzigingsplan is gekozen voor een bijzondere planopzet om te kunnen voldoen aan de wijzigingsvoorwaarden. De voorziene woningen aan de zijde van de Laan van Niftarlake voegen zich in de bestaande lintbebouwing en de 2 achterste woningen zijn terughoudend ten opzichte van de voorste woningen gesitueerd en hebben de uitstraling van een schuurwoning, zo is in de plantoelichting en de beeldkwaliteitsparagraaf beschreven. Ook is door het college toegelicht dat de voorziene woningen, gezien het gewenste woonmilieu in een landelijke setting, niet te groot zijn en dat het perceel niet is volgebouwd. Er is volgens het college voldoende grote afstand aangehouden tussen de woningen, waarbij is aangesloten bij soortgelijke bebouwingsclusters elders aan de Laan van Niftarlake. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk.

Wat betreft de stelling van [appellant sub 1] dat geen aandacht is besteed aan de doelstelling inhoudende dat de breedte van de voorgevel niet meer mag bedragen dan de gemiddelde breedte van de voorgevels van de twee woningen die aan de linkerzijde en de twee woningen die aan de rechterzijde van de in het plan voorziene ontwikkeling staan, overweegt de Afdeling als volgt. De voorgevels van de voorziene woningen in het lint hebben blijkens de verbeelding een breedte van ongeveer 10 m en de gemiddelde breedte van de voorgevels van de twee woningen die aan de linkerzijde en de twee woningen die aan de rechterzijde van de in het plan voorziene ontwikkeling staan bedraagt ook ongeveer 10 m.

Door het college is toegelicht dat met de eis dat het doorzicht naar het achterland behouden dient te blijven, wordt gedoeld op het doorzicht langs sloten en niet op het zicht op het achterland vanaf elk willekeurig punt op de Laan van Niftarlake. In de plantoelichting en de beeldkwaliteitparagraaf is aangegeven dat het doorzicht naar het achterliggende landschap wordt behouden door de woningen op ruimere afstand van het water te situeren ten opzichte van de huidige situatie. De Afdeling stelt vast dat blijkens de verbeelding de afstand van de voorziene woningen tot de Tienhovense Plassen en van de voorziene woningen tot de ten zuiden van het plangebied gelegen sloot kleiner is dan de in het Beeldkwaliteitsplan genoemde 8 m. De afstand van de voorziene woningen tot de ten zuiden van het plangebied gelegen sloot is echter groter dan de afstand van de huidige bebouwing tot die sloot. Het college heeft zich gelet hierop met juistheid op het standpunt gesteld dat het doorzicht over de sloot naar de achtergelegen Tienhovense Plassen vanwege de voorziene ontwikkeling behouden blijft en zelfs verbetert. De voorziene ontwikkeling is op dit punt dan ook niet in strijd met het LOP, waarin staat dat één van de visiepunten het behouden en herstellen van uitzichten aan de oostzijde op de petgaten en het veenweidegebied is. Voorts is in de plantoelichting beschreven dat door de tuinen aan het openbaar toegankelijke vaarwater te realiseren tegemoetgekomen wordt aan het uitgangspunt dat het groene decor aan de zijde van de Tienhovense Plassen wordt behouden.

Gelet op het voorgaande en gelet op de omstandigheid dat de afwijkingen van het Beeldkwaliteitsplan relatief klein zijn, heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in het wijzigingsplan voorziene woningbouwontwikkeling geen onevenredige afbreuk doet aan de ter plaatse aanwezige beeldkwaliteit.

6.4.    De conclusie is dat het college zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt heeft gesteld dat het wijzigingsplan voldoet aan de voorwaarden van artikel 32, lid 32.6, van de planregels.

Het betoog faalt.

Kwalitatieve en kwantitatieve behoefte

7.    [appellant sub 1] stelt dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd dat het plan in overeenstemming is met de "Woonvisie 2017 - 2022", vastgesteld door de raad op 17 mei 2016, (hierna: de Woonvisie). [appellant sub 1] stelt dat uit de motivering van de raad moet blijken dat de voorziene woningbouw binnen het programma van de tijdspanne van de vigerende Woonvisie past. Volgens [appellant sub 1] heeft de raad niet onderbouwd in hoeverre het type woningbouw in omvang en in samenhang met de omgeving in overeenstemming is met de Woonvisie. [appellant sub 1] wijst erop dat de voorziene woningen volgens de Woonvisie moeten passen binnen het gebied van Tienhoven en Oud Maarsseveen.

[appellant sub 1] betoogt voorts dat het plan is vastgesteld in strijd met de in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) opgenomen ladder voor duurzame stedelijke ontwikkeling. Hiertoe voert hij aan dat de raad nader moet motiveren waarom de stedelijke ontwikkeling die het plan mogelijk maakt op deze locatie gewenst is. Weliswaar ligt het plangebied binnen de rode contour, maar omdat het plangebied in het buitengebied ligt, is een dergelijke motivering vereist, zo stelt [appellant sub 1]. Ter zitting heeft [appellant sub 1] erkend dat de ladder voor duurzame stedelijke ontwikkeling gezien het beperkte aantal woningen dat het plan mogelijk maakt niet van toepassing is, maar heeft hij gewezen op de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, waaruit volgt dat de raad de behoefte aan de met het plan mogelijk gemaakte ontwikkeling in het kader van een goede ruimtelijke ordening moet toelichten. Omdat die behoefte ontbreekt, is het plan volgens hem niet uitvoerbaar.

7.1.    In de Woonvisie staat dat er een tekort aan bepaalde typen sociale huurwoningen, aan sociale koop en aan middeldure huur- en koopwoningen bestaat. Ter zitting is door [appellant sub 1] erkend dat de Woonvisie niet in de weg staat aan de bouw van de met het plan mogelijk gemaakte woningen. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met de Woonvisie is vastgesteld.

Verder volgt uit de door [appellant sub 1] genoemde uitspraak van 28 juni 2017 dat de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aannemelijk dient te maken dat zich binnen een redelijke (overzienbare) termijn een behoefte aan de voorziene ontwikkelingen voordoet. Door het college is toegelicht en door [appellant sub 1] is niet bestreden dat aan de Woonvisie, waarop de behoefte aan de in het plan voorziene woningen is gebaseerd, behoefteonderzoeken ten grondslag zijn gelegd. Daarnaast ligt het plangebied binnen de rode contour als aangegeven op de kaart "7: wonen en werken" behorende bij de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 Provincie Utrecht (Herijking 2016) van Provinciale Staten van Utrecht van 12 december 2016 (hierna: de PRV), waarbinnen verstedelijking mogelijk is, en ligt het plangebied in het bebouwingslint van het dorp Tienhoven. Gelet hierop en op het beperkte aantal woningen dat het plan mogelijk maakt, heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt uitvoerbaar is.

Het betoog faalt.

Dorpsvisie

8.    [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellanten sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] betogen dat het plan in strijd met de "Dorpsvisie Tienhoven - Oud Maarsseveen, Maarsseveen - Molenpolder en Bethunepolder" , door de raad vastgesteld op 30 september 2015, (hierna: de Dorpsvisie) is vastgesteld. Volgens hen is niet voldaan aan 3 visiepunten. [appellant sub 3] stelt dat de Dorpsvisie aantoonbaar moet worden betrokken bij de vaststelling van het plan.

[appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellanten sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] stellen in de eerste plaats dat het plan niet voldoet aan het visiepunt "Behouden en versterken van de dorpskwaliteit". Door de bouw van 4 woningen op een relatief kleine oppervlakte is van kleinschaligheid geen sprake, zo stelt [appellant sub 1].

[appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellanten sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] stellen voorts dat het plan niet voldoet aan het visiepunt "Behouden vitaliteit". [appellant sub 1] stelt hiertoe dat het plan niet tot een verbetering van het huidige voorzieningenniveau leidt en dat het plan evenmin in levensloopbestendige woningen of seniorenhuisvesting voorziet.

Ten slotte voldoet het plan niet aan het visiepunt "Veilig en ontspannen leven", zo stellen [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellanten sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6]. Door de bouw van 4 woningen wordt de omgeving intensiever gebruikt en ontstaat er een klein wijkje tussen 2 percelen waarop enkele woningen zijn gesitueerd.

8.1.    Over het betoog dat het plan in strijd met het visiepunt "Behouden en versterken van de dorpskwaliteit" is vastgesteld, overweegt de Afdeling als volgt.

In paragraaf 1.5 van de Dorpsvisie staat over dit visiepunt dat de kracht van het gebied zit in de kleinschaligheid, de landelijkheid, het dorpskarakter, de rust, de stilte, de ligging in de natuur en toch wonen in de buurt van de stad.

In de plantoelichting is beschreven dat in het stedenbouwkundige plan, bij het vastleggen van de positie van de woningen en de bouwhoogtes, rekening is gehouden met de omgeving en het behoud van doorzichten. De voorgevelrooilijnen zijn afgestemd op de bestaande aangrenzende bebouwing. Het volume van de woningen is afgestemd op de bestaande woningen in het lint en er is sprake van een ruime afstand tussen de woningen, aldus de plantoelichting.

Gelet hierop valt niet in te zien dat van kleinschaligheid geen sprake is. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in overeenstemming is met het visiepunt "Behouden en versterken van de dorpskwaliteit".

8.2.    Over het betoog dat het plan is vastgesteld in strijd met het visiepunt "Behouden vitaliteit" overweegt de Afdeling als volgt.

In paragraaf 1.5 van de Dorpsvisie is daarover beschreven dat het belangrijk is om het huidige voorzieningenniveau, met name de basisschool en het gezondheidscentrum, op peil te houden en uit te breiden. Verder is daarin beschreven dat er meer aandacht moet komen voor levensloopbestendige woningen, seniorenhuisvesting, woonservice, betaalbare woningen voor jongeren en woningen voor eenpersoonshuishoudens om in te spelen op een aantal ontwikkelingen. Er is een spanningsveld tussen uitbreiding van het woningbestand om in te spelen op de geschetste ontwikkelingen en handhaven van de kleinschaligheid waardoor veel bewoners uitbreiding van het aantal woningen niet wenselijk vindt, zo staat in de Dorpsvisie.

Door het college is toegelicht dat het toevoegen van extra woningen bijdraagt aan het behoud van de vitaliteit. Mede gelet op de omstandigheid dat uitbreiding van het woningenbestand gewenst is, heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het visiepunt "Behouden vitaliteit" niet in de weg staat aan het mogelijk maken van de in het plan voorziene woningen.

8.3.    Over het betoog dat het plan is vastgesteld in strijd met het visiepunt "Veilig en ontspannen leven" overweegt de Afdeling als volgt.

Met betrekking tot dit visiepunt staat in de Dorpsvisie dat ontspannen leven mogelijk is wanneer de bewoners zich veilig voelen in hun omgeving. Dit betekent ook dat jong en oud op een prettige en veilige manier over straat kunnen gaan om bijvoorbeeld boodschappen te doen, naar school te fietsen, naar sportvereniging te gaan en hun huis met een gerust hart achter kunnen laten. Dit vraagt om onder andere veilig verkeer, inbraakpreventie, nabuurschap en contact tussen jong en oud, aldus de Dorpsvisie.

Niet valt in te zien dat met de voorziene bouw van 4 woningen op enige wijze afbreuk wordt gedaan aan dit visiepunt. Het college heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in zoverre dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in overeenstemming is met het visiepunt "Veilig en ontspannen leven".

8.4.    Gelet op het voorgaande is het plan naar het oordeel van de Afdeling niet in strijd met de Dorpsvisie vastgesteld.

Het betoog faalt.

Verkeersveiligheid en parkeren

9.    [appellant sub 6] stelt dat het plan in onvoldoende parkeerplaatsen voorziet. Hiertoe voert hij aan dat bij de berekening van het benodigde aantal parkeerplaatsen ten onrechte geen gebruik is gemaakt van Nederlandse Norm (hierna: NEN). Daarnaast is er volgens hem ten onrechte geen rekening gehouden met de parkeerbehoefte vanwege bezoekers. Het gebrek aan parkeerplaatsen leidt ertoe dat er langs de Laan van Niftarlake geparkeerd zal worden. [appellant sub 6] stelt dat dit een verkeersonveilige situatie tot gevolg heeft.

9.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat de verwezenlijking van het plan geen extra parkeerdruk voor de omgeving meebrengt.

9.2.    Over de berekening van het aantal benodigde parkeerplaatsen ten behoeve van de in het plan voorziene woningen overweegt de Afdeling als volgt.

In paragraaf 4.3.3 van de plantoelichting is aangegeven dat de parkeerbehoefte is bepaald op basis van het Gemeentelijk verkeer- en vervoersplan (hierna: het GVVP). Uit het GVVP volgt dat Tienhoven tot niet stedelijk gebied wordt gerekend. Uit het GVVP volgt verder dat de parkeernormen voor woningen binnen de gemeente Stichtse Vecht iets hoger liggen dan de parkeernormen volgens CROW-publicatie 317 "Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie" omdat het autobezit binnen de gemeente Stichtse Vecht iets hoger ligt dan het landelijk gemiddelde. Voor de parkeernormen voor woningen wordt geadviseerd om een tiende punt boven het gemiddelde van de bandbreedte aan te houden, zo staat in het GVVP. In bijlage 3a van het GVVP zijn de voor Stichtse Vecht aangepaste parkeernomen opgenomen. In bijlage 3a van het GVVP staat dat voor vrijstaande koopwoningen in niet stedelijk gebied in de rest van de bebouwde kom een parkeernorm van 2,4 parkeerplaatsen per woning wordt gehanteerd. Naar het oordeel van de Afdeling valt niet in te zien dat het college voor het berekenen van de parkeerbehoefte geen aansluiting had mogen zoeken bij de normen van het CROW. [appellant sub 6] heeft niet onderbouwd waarom in dit geval had moeten worden aangesloten bij NEN.

9.3.    Voor zover [appellant sub 6] stelt dat bij het bepalen van de parkeernorm geen rekening is gehouden met de parkeerbehoefte vanwege bezoekers, overweegt de Afdeling dat het gemiddelde van de bandbreedte van de parkeernorm volgens CROW-publicatie 317 voor vrijstaande koopwoningen in niet stedelijk gebied in de rest van de bebouwde kom 2,3 parkeerplaatsen per woning bedraagt. In deze norm is het aandeel van bezoekers, namelijk 0,3 parkeerplaatsen per woning, verdisconteerd. Gelet hierop en gelet op de omstandigheid dat de parkeernorm voor de onderhavige ontwikkeling een tiende punt boven de in CROW-publicatie 317 genoemde parkeernorm ligt en dus 2,4 parkeerplaatsen per woning bedraagt, is de parkeerbehoefte vanwege bezoekers, anders dan [appellant sub 6] stelt, wel bij het bepalen van de parkeernorm betrokken.

Gelet op het voorgaande heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat voor de 4 in het plan voorziene woningen 10 parkeerplaatsen nodig zijn.

9.4.    Over de realisatie van het benodigde aantal parkeerplaatsen ten behoeve van de in het plan voorziene woningen overweegt de Afdeling als volgt.

De gronden waaraan de bestemming "Tuin" respectievelijk de bestemming "Wonen - 2" is toegekend zijn op grond van artikelen 18 en 22 van de regels van het moederplan onder meer bestemd voor parkeervoorzieningen. Voorts is in het plan een voorwaardelijke verplichting met betrekking tot parkeren opgenomen. Ingevolge artikel 4, lid 4.1.2, van de planregels mogen de voorziene woningen alleen in gebruik worden genomen indien tenminste 7 parkeerplaatsen op het gemeenschappelijk erf op eigen terrein en 3 parkeerplaatsen bij de woningen op eigen terrein zijn gerealiseerd en in stand gehouden worden.

Gelet hierop is naar het oordeel van de Afdeling voldoende in het plan verzekerd dat de 10 benodigde parkeerplaatsen voor de in het plan voorziene woningen ook daadwerkelijk gerealiseerd zullen worden op eigen terrein.

9.5.    Gelet op wat onder 9.2 en onder 9.3 is overwogen, heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op eigen terrein in de parkeerbehoefte van het plan zal worden voorzien. De enkele omstandigheid dat als gevolg van de verwezenlijking van het plan mogelijk incidenteel op de Laan van Niftarlake zal worden geparkeerd, betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat de raad in verband daarmee had moeten oordelen dat dat tot een onaanvaardbare verkeerssituatie ter plaatse leidt. Indien daarvan wel sprake mocht zijn, dan kunnen ter zake zo nodig verkeersmaatregelen worden getroffen. Het betoog faalt.

Woon- en leefklimaat

10.    [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellanten sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] stellen dat verwezenlijking van het plan tot een aantasting van hun woon- en leefklimaat zal leiden. Zij voeren hiertoe aan dat de gronden ter plaatse van het plangebied door de bouw van 4 woningen intensiever zullen worden gebruikt, waardoor overlast zal ontstaan.

10.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat de aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellanten sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] als gevolg van het plan dermate beperkt is dat deze niet onaanvaardbaar zal zijn.

10.2.    De Afdeling stelt vast dat het plan de bouw van 4 woningen mogelijk maakt op gronden waar voorheen een kerk en een pastoriewoning stonden. Weliswaar is niet uitgesloten dat verwezenlijking van het plan tot enigszins intensiever gebruik van de betreffende gronden zal leiden, maar in hetgeen [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellanten sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de verwezenlijking van het plan zodanige overlast mee zal brengen dat moet worden geoordeeld dat het plan leidt tot een onaanvaardbare aantasting van hun woon- en leefklimaat. Het betoog faalt.

Ontsiering van de Laan van Niftarlake

11.    [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellanten sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] stellen dat de initiatiefnemer geen rekening heeft gehouden met het uiteindelijke beeld van de Laan van Niftarlake. Volgens hen zullen er ook schuurtjes en schuttingen geplaatst worden. Zij stellen dat dit zal leiden tot ontsiering van de Laan van Niftarlake.

11.1.    De Afdeling stelt vast dat in de omgeving van het plangebied aan de Laan van Niftarlake schuurtjes en schuttingen bij woningen staan. [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellanten sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] hebben niet nader gemotiveerd waarom de vergelijkbare bouwmogelijkheden voor schuurtjes en schuttingen in het plangebied zullen leiden tot een onaanvaardbare ontsiering van de Laan van Niftarlake. Gelet hierop heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het oprichten van schuurtjes en schuttingen in het plangebied niet zal leiden tot een zodanig ontsiering van de Laan van Niftarlake dat geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening.

Het betoog faalt.

Precedentwerking

12.    [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellanten sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] betogen dat het plan leidt tot ongewenste precedentwerking. Zij stellen hiertoe dat in de toekomst ook gebruik zal worden gemaakt van artikel 32, lid 32.6, van de regels van het moederplan om wijzigingsplannen vast te stellen. Met een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan iedere initiatiefnemer op een perceel van enige omvang ten minste 4 woningen realiseren door verwijzing naar het hier aan de orde zijnde plan. Zij vrezen dat de Laan van Niftarlake zal worden volgebouwd, wat volgens hen in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

12.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat van precedentwerking geen sprake zal zijn. Een langdurig in onbruik geraakt kerkgebouw met een pastoriewoning zijn uniek binnen het gebied waar het moederplan op ziet. Een soortgelijke situatie doet zich in dat gebied volgens het college dan ook niet voor.

12.2.    Op grond van artikel 32, lid 32.6, van de regels van het moederplan is het college uitsluitend bevoegd van de hier aangewende wijzigingsbevoegdheid gebruik te maken ten behoeve van een ruimtelijke ontwikkeling ter plaatse van gronden waaraan in het moederplan de aanduiding "wro zone - wijzigingsgebied - 3" is toegekend. De Afdeling stelt vast dat deze aanduiding ter plaatse van de Laan van Niftarlake alleen is toegekend aan het perceel Laan van Niftarlake 40-42. Dat betekent dat het college deze wijzigingsbevoegdheid niet kan gebruiken ten behoeve van een ruimtelijke ontwikkeling elders aan de Laan van Niftarlake.

Gelet hierop heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat er geen sprake zal zijn van precedentwerking met als gevolg dat de Laan van Niftarlake zal worden volgebouwd.

Het betoog faalt.

Alternatieve inrichting

13.    [appellant sub 6] betoogt dat het college bij de vaststelling van het plan onvoldoende rekening heeft gehouden met alternatieven. Hij stelt hiertoe dat het plangebied geschikter is voor de bouw van 2 dan voor de bouw van 4 woningen.

13.1.    Het college dient bij gebruikmaking van een wijzigingsbevoegdheid een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft het college beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.

In paragraaf 3.3.1 van de plantoelichting staat dat de vergrijzing de komende jaren zal toenemen en dat het inwoneraantal terugloopt als er niets aan wordt gedaan. Omdat dit direct gevolgen heeft voor de vitaliteit van de kernen, de kwaliteit en betaalbaarheid van maatschappelijke voorzieningen, is bouw noodzakelijk. Verder is in de plantoelichting beschreven dat extra woningbouw noodzakelijk is om het inwoneraantal op peil te houden. Het aantal van 4 woningen past binnen de behoefteraming en is volgens de raad ruimtelijk aanvaardbaar. Daarom is in het moederplan gekozen voor 4 en niet voor 2 woningen. Op grond van artikel 32, lid 32.6, onder 2, van de regels van het moederplan mogen in het plangebied ook 4 woningen worden gerealiseerd.

Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de alternatieven onvoldoende zijn afgewogen.

Het betoog faalt.

Bevoordeling kerkbestuur

14.    Voor zover [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellanten sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] stellen dat het kerkbestuur door de vaststelling van het plan ten onrechte een te hoge prijs kan vragen voor de gronden waarop de ontwikkeling is voorzien, is de Afdeling van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vraagprijs van gronden geen ruimtelijk relevant aspect betreft. Deze beroepsgrond kan in deze procedure daarom niet aan de orde komen.

Herhalen en inlassen zienswijze

15.    [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellanten sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellanten sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Conclusie

16.    Gelet op het voorgaande zijn de beroepen ongegrond.

Proceskostenveroordeling

17.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, griffier.

w.g. Hoekstra    w.g. Boermans
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2019

429-880.