Uitspraak 201808448/1/A1 en 201900638/1/A1


Volledige tekst

201808448/1/A1 en 201900638/1/A1.
Datum uitspraak: 24 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    [appellant sub 1], handelend onder de naam [bedrijf], wonend te Eerbeek, gemeente Brummen,

2.    [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], wonend te Eerbeek, gemeente Brummen,

appellanten,

tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 14 september 2018 in zaak nr. 18/1922 en van 17 december 2018 in zaak nr. 18/1785 in de gedingen tussen:

[appellant sub 1] onderscheidenlijk [appellanten sub 2]

en

het college van burgemeester en wethouders van Brummen.

Procesverloop

Bij besluit van 29 januari 2016 heeft het college bekendgemaakt dat van rechtswege een omgevingsvergunning is gegeven aan [appellant sub 1] voor het in afwijking van het bestemmingsplan realiseren van een groepsaccommodatie aan het [locatie] in Eerbeek.

Bij besluit van 16 februari 2018 heeft het college het door [appellanten sub 2] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en voorschriften aan de omgevingsvergunning verbonden.

Zowel [appellant sub 1] als [appellanten sub 2] hebben tegen het besluit van 16 februari 2018 beroep ingesteld.

In het geding tussen [appellant sub 1] en het college heeft de rechtbank bij uitspraak van 14 september 2018 (zaak nr. 18/1922) het door [appellant sub 1] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.

Het college en [appellanten sub 2] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

In het geding tussen [appellanten sub 2] en het college heeft de rechtbank bij tussenuitspraak van 14 september 2018 het college in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na de datum van verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde motiveringsgebrek te herstellen.

Bij brief van 17 oktober 2018 heeft het college een nadere motivering van zijn besluit van 16 februari 2018 bij de rechtbank ingediend.

Bij uitspraak van 17 december 2018 (zaak nr. 18/1785) heeft de rechtbank het door [appellanten sub 2] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 februari 2018 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten sub 2] hoger beroep ingesteld.

Het college en [appellant sub 1] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 1] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 4 november 2019, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. R. Evens, advocaat te Nijmegen, [appellant sub 2A], bijgestaan door mr. D. Schilstra, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, en vergezeld door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door O. Cevaal-Douma, R. Nooteboom en M. ten Voorde, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant sub 1] heeft een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) aangevraagd voor het in gebruik nemen van het pand aan het [locatie] in Eerbeek als groepsaccommodatie voor maximaal 18 personen verdeeld over zes gastenkamers, met bijbehorende terrassen, in afwijking van het bestemmingsplan "Partiële herziening Eerbeek Zuid 2006". Vast staat dat het college niet tijdig heeft beslist op de aanvraag en dat de gevraagde omgevingsvergunning van rechtswege is verleend. [appellanten sub 2] hebben tegen de omgevingsvergunning bezwaar gemaakt.

Bij het besluit van 16 februari 2018 heeft het college dat bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en voorschriften aan de omgevingsvergunning verbonden. Volgens het college is het aangevraagde gebruik weliswaar in strijd met de bestemming "Bedrijventerrein - I (BTI)" die op het perceel rust, maar kan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onder 9, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, van het bestemmingsplan worden afgeweken onder het gelijktijdig stellen van een aantal voorschriften.

[appellant sub 1] kan zich niet verenigen met de door het college aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften. [appellanten sub 2] wonen in de omgeving van het pand en kunnen zich niet verenigen met de verleende omgevingsvergunning, omdat zij geluidsoverlast ervaren van de groepsaccommodatie.

De aangevallen uitspraken

2.    De rechtbank heeft in haar uitspraak van 14 september 2018 (zaak nr. 18/1922) het beroep van [appellant sub 1] ongegrond verklaard en geoordeeld dat het college uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening in redelijkheid de voorschriften aan de omgevingsvergunning heeft kunnen verbinden.

In het geding tussen [appellanten sub 2] en het college heeft de rechtbank in de tussenuitspraak van 14 september 2018 (zaak nr. 18/1785) onder meer overwogen dat hetgeen [appellanten sub 2] hebben aangevoerd met betrekking tot de geluidwering van de gevel van 27 dB(A), het gebruik van het terras aan de zuidzijde door meer dan 8 personen, de plaatsing van speeltoestellen en een meetpunt aan de zijde van hun woning, handhavingsaspecten betreffen die in de procedure niet aan de orde kunnen komen. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat in een bij het nemen van het besluit op bezwaar betrokken geluidrapport van Adviesburo Van der Boom van 7 december 2017 weliswaar terecht het geluid van parkerende auto’s op het bij de groepsaccommodatie behorende terrein is betrokken, maar dat daarin ten onrechte geen rekening is gehouden met voertuigbewegingen van en naar de accommodatie in de nachtperiode. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft het college aanvullend akoestisch onderzoek laten verrichten en op basis daarvan geconcludeerd dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. In de einduitspraak van 17 december 2018 heeft de rechtbank overwogen dat het college zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.

Bevoegdheid

3.    [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college onbevoegd was om een omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van een groepsaccommodatie. Volgens [appellant sub 1] is dit gebruik namelijk toegestaan op basis van het bestemmingsplan.

3.1.    Artikel 4, lid 4.1, van de regels van het bestemmingsplan luidt:

"De op de kaart voor ‘Bedrijventerrein - I (BTI)" aangewezen grond is bestemd voor:

a. bedrijfsdoeleinden, te weten de bedrijfsactiviteiten die zijn opgenomen in de lijst met ‘Toegelaten bedrijven I’ die als bijlage aan deze voorschriften is toegevoegd alsmede bedrijfsactiviteiten die niet zijn opgenomen in de lijst ‘Toegelaten bedrijven I’, mits deze bedrijfsactiviteiten in milieuhygiënisch opzicht vergelijkbaar zijn met de in deze lijsten opgenomen categorieën van bedrijven;

[…]"

3.2.    Een groepsaccommodatie wordt niet genoemd in de als bijlage bij het bestemmingsplan opgenomen lijst met ‘Toegelaten bedrijven I’. De vraag is of een groepsaccommodatie moet worden aangemerkt als een bedrijfsactiviteit die in milieuhygiënisch opzicht vergelijkbaar is met de wel in de bijlage opgenomen categorieën van bedrijven. Het college heeft zich met behulp van de VNG-handreiking ‘Bedrijven en milieuzonering’ op het standpunt gesteld dat een groepsaccommodatie het meest overeenkomt met de in die handreiking genoemde SBI-code 552, waar kampeerterreinen en vakantiecentra (met keuken) onder vallen. Dergelijke bedrijvigheid valt onder milieucategorie 3.1, zodat de activiteiten volgens het college niet in milieuhygiënisch opzicht vergelijkbaar zijn met de in de bijlage opgenomen categorieën van bedrijven. Die bedrijven vallen alle onder milieucategorie 1 en 2. Het bestemmingsplan laat deze bedrijvigheid dus niet toe. Volgens [appellant sub 1] daarentegen komt een groepsaccommodatie het meest overeen met de in de VNG-handreiking genoemde SBI-code 5510, waaronder hotels en pensions met keuken vallen. Deze bedrijvigheid valt onder milieucategorie 1, en is volgens [appellant sub 1] daarom toegestaan op basis van het bestemmingplan.

De Afdeling overweegt dat in de VNG-handreiking een groepsaccommodatie niet als aparte activiteit wordt genoemd. Zowel kampeerterreinen en vakantiecentra als hotels en pensions met keuken zijn activiteiten die zich onderscheiden van een groepsaccommodatie als hier aan de orde. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich echter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een groepsaccommodatie, gelet op de aard en het karakter daarvan en de activiteiten die daarbij horen, in het bijzonder de buitenactiviteiten, dichter ligt bij een categorie van bedrijven van milieucategorie 3.1 dan bij bedrijven in categorie 1 of 2. Het college heeft daarom met behulp van de VNG-handreiking voldoende gemotiveerd dat een groepsaccommodatie in milieuhygiënisch opzicht niet vergelijkbaar is met de in de bijlage bij het bestemmingsplan opgenomen categorieën van bedrijven, en dat het bestemmingsplan gezien artikel 4, lid 4.1 van de planregels, ter plaatse dus geen groepsaccommodatie toestaat.

Het betoog faalt.

Geluidrapport

4.    [appellanten sub 2] betogen dat de rechtbank in haar tussenuitspraak niet heeft onderkend dat het geluidrapport van 7 december 2017 op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, zodat het college bij de besluitvorming geen voldoende betrouwbaar beeld had van de geluidbelasting van de groepsaccommodatie bij hun woning. Zij voeren hiertoe, onder verwijzing naar een notitie van advies- en ingenieursbureau Tauw van 12 april 2018, aan dat in het rapport niet is uitgegaan van ter plaatse gemeten geluidisolatiewaarden van de gevels, waardoor geen rekening is gehouden met zwakke onderdelen van de gevels. Het college had moeten onderzoeken wat de werkelijke gevelisolatie is, omdat niet duidelijk is of aan de in het geluidrapport gehanteerde waarde van een gevelwering van 27 dB(A) kan worden voldaan. Daarnaast is op basis van het geluidrapport niet duidelijk of de modellering van het muziekgeluid juist heeft plaatsgevonden voor wat betreft de positionering van de geluidbronnen. Indien de groepsruimte ook grenst aan de buitengevel van de groepsaccommodatie die richting de zuid en oostgevel (en dus dichter bij hun woning) is gelegen, hadden ook voor deze gevels geluidbronnen in het rekenmodel moeten worden opgenomen, aldus [appellanten sub 2].

4.1.    In het geluidrapport van 7 december 2017 is bij het onderzoek naar de geluidbelasting op de omgeving als gevolg van de groepsaccommodatie een gevelisolatie van 27 d(B)A als uitgangspunt gehanteerd. Het college heeft toegelicht dat deze gevelisolatie is berekend op basis van een inventarisatie van het pand, waarbij onder meer rekening is gehouden met de afmetingen van het pand, de glasdikte en de kierdichting. In hetgeen [appellanten sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de gevelisolatie op onjuiste wijze is berekend. Dat, zoals [appellanten sub 2] betogen, deze ook op een andere manier, namelijk door middel van een werkelijke meting ter plaatse, vastgesteld had kunnen worden, betekent niet dat de gekozen berekeningswijze niet juist is. Verder is ook bij voorschrift een geluidwering van minimaal 27 dB(A) opgelegd, zodat het college bij een lagere geluidwering handhavend kon optreden.

Ten aanzien van het betoog dat op basis van het geluidrapport niet duidelijk is of de modellering van het muziekgeluid juist heeft plaatsgevonden, overweegt de Afdeling als volgt. In het geluidrapport is uitgegaan van twee geluidbronnen, die aan de zuidwest- en de noordwestzijde van de groepsaccommodatie zijn gelegen. Uit het onderzoek blijkt niet dat de in het onderzoek gekozen geluidbronnen op de voor geluid relevante locaties zijn gesitueerd. Ook ter zitting is niet vast komen te staan dat zich aan de kant van groepsaccommodatie waar ook de woning van [appellanten sub 2] is gelegen, geen geluidbronnen zullen bevinden. Gelet hierop had het college ten tijde van de besluitvorming geen volledig beeld van de geluidbelasting van de groepsaccommodatie bij de woning van [appellanten sub 2]. Het besluit van 16 februari 2018 is daarom in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet zorgvuldig voorbereid. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

Vergunningsvoorschriften

5.    De door het college bij het besluit van 16 februari 2018 aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften luiden als volgt:

"1. Terrassen mogen alleen gesitueerd zijn, zoals aangegeven op de bij dit besluit behorende en als zodanig gewaarmerkte situatietekening;

2. Op de terrassen mogen alleen aantallen bezoekers aanwezig zijn, zoals aangegeven op de hierboven genoemde situatietekening;

3. Het gebruik van de drie terrassen is tussen 23:00 uur en 7:00 uur (nachtperiode) niet toegestaan;

4. Er mogen geen speeltoestellen in de buitenruimte worden geplaatst dan wel aanwezig zijn, zoals trampolines etc.;

5. Binnen is het gebruik van een muziekinstallatie toegestaan, tot een binnen(geluids)niveau van maximaal 80 dB(A) - niveau café - , mits alle ramen en deuren zijn gesloten en wordt gezorgd voor een geluidwering van minimaal 27 dB(A), overeenkomend met dubbel glas en een goede kierdichting;

6. In afwijking van het gestelde onder 5. is het gebruik van een muziekinstallatie tussen 23:00 uur en 7:00 uur (nachtperiode) niet toegestaan;

7. Buiten is het gebruik van een muziekinstallatie niet toegestaan;

8. Het gebruik van de overnachtingsmogelijkheid van de groepsaccommodatie is toegestaan tot maximaal 18 personen, verdeeld over zes gastenkamers."

6.    [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college voorschriften kan opleggen die verder gaan dan het Activiteitenbesluit milieubeheer. Volgens [appellant sub 1] heeft het college ter waarborging van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat juist aan willen sluiten bij het Activiteitenbesluit, en zijn de door het college gestelde voorschriften niet nodig om daaraan te kunnen voldoen. Het college mocht daarom niet op basis van artikel 2.22 van de Wabo voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden, aldus [appellant sub 1].

6.1.    Artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo luidt:

"Aan een omgevingsvergunning worden de voorschriften verbonden, die nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.10 tot en met 2.20. […]"

6.2.    Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen heeft het college in gevallen waarin voor het vergunde gebruik wordt afgeweken van het bestemmingsplan, de bevoegdheid om voorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden die zien op het beoogde gebruik en die een goed woon- en leefklimaat van de omwonenden waarborgen. Daartoe kan het college aansluiting zoeken bij de geluidnormen in het Activiteitenbesluit, maar hoeft dat niet te doen. Het college mag kiezen voor een strenger beschermingsniveau, indien het dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening passend acht. In dit geval heeft het college bij het stellen van voorschriften aansluiting gezocht bij de uitgangspunten en bedrijfscondities die in het geluidrapport, in overleg met [appellant sub 1], zijn gehanteerd. Dat deze voorschriften mogelijk meer bescherming bieden dan op basis van het Activiteitenbesluit is vereist, betekent anders dan [appellant sub 1] aanvoert niet dat het college deze voorschriften niet met het oog op een goede ruimtelijke ordening mocht stellen.

Het betoog faalt.

7.    [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de voorschriften 1, 2, 4, 5 en 6 aan de omgevingsvergunning mocht verbinden. Volgens [appellant sub 1] zijn deze voorschriften te verstrekkend.

7.1.    Met de voorschriften 1 en 2 wordt gewaarborgd dat aan de noordwestkant van de groepsaccommodatie een groot terras voor maximaal 20 personen en een iets kleiner terras voor maximaal 16 personen, en aan de zuidwestkant een klein terras voor maximaal 8 personen is toegestaan. Uit het geluidrapport is gebleken dat in die situatie, die in overleg met [appellant sub 1] als representatieve bedrijfssituatie is gehanteerd, de geluidnormen van het Activiteitenbesluit niet worden overschreden. Het college heeft hieruit geconcludeerd dat in dat geval een goed woon- en leefklimaat is geborgd en bij het stellen van de voorschriften daarom aansluiting gezocht bij deze situatie. De Afdeling acht dit, mede gelet op de omstandigheid dat niet meer dan 18 personen in de groepsaccommodatie kunnen overnachten en gelet op de capaciteit van de drie terrassen, niet onredelijk. Anders dan [appellant sub 1] betoogt, is hierbij de vraag of al dan niet sprake is van een binnenterrein in de zin van het Activiteitenbesluit en of dat Activiteitenbesluit van toepassing is op het stemgeluid van de terrassen, niet van belang.

Het betoog faalt.

7.2.    Voorschrift 4 bepaalt dat geen speeltoestellen in de buitenruimte aanwezig mogen zijn of in de buitenruimte mogen worden geplaatst. Ter zitting is gebleken dat [appellant sub 1] samen met haar dochter op de bovenste verdieping van de groepsaccommodatie woont indien deze niet aan gasten wordt verhuurd. Verder is ter zitting gebleken dat in de tuin op het perceel een trampoline, een schommel en een speelhuisje aanwezig zijn die door de dochter van [appellant sub 1] worden gebruikt. Voorschrift 4 heeft tot gevolg dat deze speeltoestellen verwijderd moeten worden wanneer de groepsaccommodatie in gebruik is.

De Afdeling overweegt dat in het geluidrapport de geluidbelasting op de omgeving als gevolg van de speeltoestellen niet is meegenomen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het voorschrift nodig is ter borging van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, maar heeft dit standpunt niet nader gemotiveerd. Het college heeft niet onderbouwd dat de geluidbelasting als gevolg van het gebruik van de speeltoestellen dermate groot is dat dit voorschrift vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening gesteld moet worden. Het college heeft ook niet onderbouwd dat niet met een minder verstrekkend voorschrift kon worden volstaan.

Het betoog slaagt.

7.3.    De voorschriften 5 en 6 zien op het gebruik van een muziekinstallatie tot een binnen(geluids)niveau van maximaal 80 dB(A) en het verbod op dat gebruik tijdens de nachtperiode. Zoals hiervoor onder 4.1 is overwogen blijkt uit het geluidrapport niet dat de met name in verband met die muziekinstallatie in het onderzoek gekozen geluidbronnen aan de zuidwest- en de noordwestgevel op de voor geluid relevante locaties zijn gesitueerd. Reeds daarom kunnen deze voorschriften niet in stand blijven. Het college dient bij de nieuwe besluitvorming te onderzoeken of het de voorschriften 5 en 6 wenst te handhaven. Daarbij kan ook worden betrokken dat, zoals [appellant sub 1] ter zitting heeft gesteld, ervan zou moeten worden uitgegaan dat in de groepsaccommodatie geen muziekinstallatie aanwezig is of is toegestaan.

Het betoog slaagt.

Conclusie en proceskosten

8.    Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1, 7.2 en 7.3 is overwogen, zijn de hoger beroepen van [appellant sub 1] en van [appellanten sub 2] gegrond. De uitspraak van de rechtbank van 14 september 2018 (18/1922) dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 16 februari 2018 gegrond verklaren. De uitspraak van de rechtbank van 17 december 2018 (18/1785) dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarin de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 16 februari 2018 in stand heeft gelaten.

Dit houdt in dat het college een nieuw besluit op het bezwaar van [appellanten sub 2] dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het college zal daarbij nader onderzoek moeten (laten) verrichten naar de geluidbelasting van de groepsaccommodatie bij de woning van [appellanten sub 2], en moeten beoordelen welke voorschriften het uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk acht.

9.    Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

10.  Het college dient op de hierna aangegeven wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Wat het door [appellant sub 1] betaalde griffierecht betreft is gebleken dat in hoger beroep een griffierecht is geheven dat hoger is dan verschuldigd. De Afdeling zal het te veel betaalde griffierecht terugstorten. Voor het overige wordt het college veroordeeld het geheven griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond;

II.    verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] gegrond;

III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 september 2018 in zaak nr. 18/1922;

IV.    verklaart het door [appellant sub 1] bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

V.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 december 2018 in zaak nr. 18/1785, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 16 februari 2018 in stand heeft gelaten;

VI.    bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Brummen tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.048,00 (zegge: tweeduizend achtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Brummen tot vergoeding van bij [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizend vierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

IX.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Brummen aan [appellant sub 1] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 423,00 (zegge: vierhonderddrieëntwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt;

X.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Brummen aan [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 259,00 (zegge: tweehonderdnegenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.

w.g. Slump    w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2019

262-842.