Uitspraak 201905885/1/A1


Volledige tekst

201905885/1/A1.
Datum uitspraak: 24 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A], [appellant B] en [appellant C] (hierna: [appellant A] en anderen), allen wonend te Hilversum,

appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Hilversum,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 24 mei 2016 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een dakopbouw op de woning op het perceel [locatie] te Hilversum (hierna: het perceel).

Bij besluit van 26 juni 2019 heeft het college, opnieuw beslissend op het door [appellant A] en anderen hiertegen gemaakte bezwaar, het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 24 mei 2016, inclusief een tijdens de bezwaarprocedure aangebrachte ondergeschikte aanpassing van het bouwwerk, in stand gelaten.

Tegen dit besluit hebben [appellant A] en anderen beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant A] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2019, waar [appellant A] en het college, vertegenwoordigd door R.W. van Manen, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [vergunninghouder] is eigenaar van de woning op het perceel. Op 8 oktober 2015 heeft hij een omgevingsvergunning aangevraagd voor het plaatsen van een dakopbouw op zijn woning. Nadat het college de omgevingsvergunning bij besluit van 24 mei 2016 heeft verleend, heeft het in een besluit van 21 maart 2017 het daartegen door onder meer [appellant B], [appellant C] en de rechtsvoorganger van [appellant A] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 24 mei 2016 ingetrokken (lees: herroepen) en de aanvraag van [vergunninghouder] alsnog afgewezen. De rechtbank heeft het door [vergunninghouder] daartegen aangetekende beroep in een uitspraak van 23 februari 2018 ongegrond verklaard. In een uitspraak van 27 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:931, heeft de Afdeling het daartegen door [vergunninghouder] ingestelde hoger beroep gegrond verklaard en, na vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en het besluit op bezwaar van 21 maart 2017, het college opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij heeft de Afdeling bepaald dat tegen dit besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld. In het besluit van 26 juni 2019 heeft het college het bezwaar van [appellant A] en anderen ongegrond verklaard en de aanvankelijk verleende omgevingsvergunning in stand gelaten.

[appellant A] en anderen vinden dat de verlening van de omgevingsvergunning afbreuk doet aan het daklandschap en monumentale en cultuurhistorische waarden in de omgeving van het perceel.

Beoordeling van het beroep

2.    [appellant A] en anderen betogen dat het college de uitspraak van de Afdeling 27 maart 2019 niet goed heeft toegepast. Volgens hen volgt uit die uitspraak dat het bestemmingsplan "Kamerlingh Onnesweg" en het bestemmingsplan "Beschermde gezichten Hilversum Zuid en Oost" (hierna: het bestemmingsplan "Beschermde gezichten") beide van toepassing zijn en dat van beide bestemmingsplannen met verschillende procedures moet worden afgeweken. Volgens [appellant A] en anderen bevat het bestemmingsplan "Beschermde gezichten" daarvoor de in artikel 2, lid 2.3.1, van de planregels van dat het bestemmingsplan opgenomen afwijkingsmogelijkheid. Van het bestemmingsplan "Kamerlingh Onnesweg" kan volgens hen alleen worden afgeweken met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, gelezen in verbinding met artikel 4 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht.

2.1.    In de uitspraak van 27 maart 2019 heeft de Afdeling vastgesteld dat ter plaatse van het perceel zowel het bestemmingsplan "Kamerlingh Onnesweg" als het bestemmingsplan "Beschermde gezichten" geldt.

De Afdeling heeft verder vastgesteld dat het bouwplan voorziet in een dakopbouw met een goothoogte van ongeveer 8,67 m en daarom in strijd is met artikel 16, lid 16.2.1, aanhef en onder b, van de planregels behorende bij het bestemmingsplan "Kamerlingh Onnesweg", op grond waarvan de goothoogte ter plaatse niet meer dan 6 m mag bedragen. In het bestemmingsplan "Kamerlingh Onnesweg" is geen bevoegdheid opgenomen om met een omgevingsvergunning van de maximale goothoogte af te wijken. In het bestemmingsplan "Beschermde gezichten" is wel een afwijkingsmogelijkheid opgenomen. Ingevolge artikel 2, lid 2.2.1, van de planregels behorende bij het bestemmingsplan "Beschermde gezichten" mogen de goot- en bouwhoogte, in afwijking van het bepaalde in de bouwregels van de andere daar voorkomende bestemmingen, niet worden gewijzigd. Artikel 2, lid 2.3.1, aanhef en onder a, van de planregels bepaalt dat het bevoegd gezag met een omgevingsvergunning kan afwijken van het bepaalde in lid 2.2.1 voor het wijzigen van de goot- en bouwhoogte.

De Afdeling overweegt in de uitspraak van 27 maart 2019 dat het bestemmingsplan "Beschermde gezichten" een zogenaamd parapluplan is en dat de planregels behorende bij dat bestemmingsplan aanvullend zijn op (onder meer) het bestemmingsplan "Kamerlingh Onnesweg" en dat beide bestemmingsplannen naast elkaar hun werking hebben. Volgens de Afdeling volgt uit de systematiek van de beide bestemmingsplannen dat de in artikel 2, lid 2.3.1, van de planregels behorende bij het bestemmingsplan "Beschermde gezichten" opgenomen afwijkingsbevoegdheid van toepassing is op het onderhavige bouwplan.

2.2.    Vast staat dat het bouwplan, dat voorziet in een dakopbouw met een goothoogte van ongeveer 8,67 m, in strijd is met artikel 16, lid 16.2.1, aanhef en onder b, van de planregels behorende bij het bestemmingsplan "Kamerlingh Onnesweg", op grond waarvan de goothoogte ter plaatse niet meer dan 6 m mag bedragen. Het college heeft de omgevingsvergunning verleend met toepassing van de in artikel 2.3, lid 2.3.1, aanhef en onder a, van de planregels van het bestemmingsplan "Beschermde gezichten" opgenomen afwijkingsbevoegdheid.

Anders dan [appellant A] en anderen betogen, volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2019 niet dat van de beide bestemmingsplannen met aparte procedures moet worden afgeweken. In deze uitspraak is overwogen dat de planregels van het bestemmingsplan "Beschermde gezichten" aanvullend werken op het bestemmingsplan "Kamerlingh Onnesweg" en dat de in het bestemmingsplan "Beschermde gezichten" opgenomen afwijkingsbevoegdheid van toepassing is op het onderhavige bouwplan. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hieruit volgt dat met toepassing van de in artikel 2, lid 2.3.1, aanhef en onder a, van de planregels van het bestemmingsplan "Beschermde gezichten" opgenomen afwijkingsbevoegdheid kan worden afgeweken van dat bestemmingsplan en van het bestemmingsplan "Kamerlingh Onnesweg". Of het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid, zal hierna aan de hand van de door [appellant A] en anderen naar voren gebrachte beroepsgronden worden beoordeeld.

Het betoog faalt.

3.    [appellant A] en anderen betogen dat het college in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van de afwijkingsbevoegdheid die is opgenomen in het bestemmingsplan "Beschermde gezichten". Zij voeren aan dat ten onrechte geen advies van de Commissie voor welstand en monumenten in zijn hoedanigheid als monumentencommissie is gevraagd. Volgens hen had moeten worden gevraagd of de realisering van de dakopbouw vanuit monumentaal oogpunt acceptabel is. Artikel 2.3, lid 2.3.2, aanhef en onder a, van de planregels van het bestemmingsplan "Beschermde gezichten" verplicht daar volgens hen toe.

[appellant A] en anderen betogen daarnaast dat het college ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat de cultuurhistorische en ruimtelijke waarden van het beschermde gezicht niet op onaanvaardbare wijze worden aangetast. Zij voeren aan dat het bouwplan leidt tot een andere contour van het schuine dak omdat het beeld van het pand wijzigt van twee rechte bouwlagen en een kap naar een pand met drie rechte bouwlagen zonder kap. Gelet hierop heeft het college zich volgens [appellant A] en anderen niet op het standpunt kunnen stellen dat de kenmerken van de oorspronkelijke kap en de contouren van het hoofdgebouw grotendeel intact en herkenbaar blijven. Daarbij komt dat de dakopbouw, anders dan het college stelt, wel zichtbaar is vanaf de openbare weg. Dat elders een vergelijkbare dakopbouw is vergund, is volgens [appellant A] en anderen niet relevant, omdat die dakopbouw is gerealiseerd in een bouwblok dat al door andere dakopbouwen is aangetast, terwijl het bouwblok waarvan het pand deel uitmaakt in dat opzicht onaangetast is.

3.1.    Artikel 2 van de planregels van het bestemmingsplan "Beschermde gezichten" luidt:

"2.1 De voor 'Waarde - Beschermd gezicht' aangewezen gronden zijn behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud, het herstel en de uitbouw van de aanwezige cultuurhistorische en ruimtelijke waarden van het gebied en zijn bebouwing.

2.2 Bouwregels

2.2.1 Verbod

In afwijking van het bepaalde in de bouwregels van de andere daar voorkomende bestemmingen mogen de goot- en bouwhoogte, dakvorm, nokrichting, het dakaanzicht en oppervlakte van (hoofd)gebouwen, en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet worden gewijzigd.

2.2.2. […]

2.3 Afwijken van de bouwregels

2.3.1. Afwijkingsbevoegdheid

Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 2.2.1 voor:

a. het wijzigen van de goot- en bouwhoogte;

b. […];

c. een andere dakvorm en/of nokrichting, mits deze verandering een herstel of verbetering van het historisch daklandschap betreft;

d. […].

2.3.2 Toepassingsvoorwaarden

Een in lid 2.3.1 genoemde omgevingsvergunning wordt uitsluitend verleend:

a. nadat advies van de commissie van welstand en monumenten is ingewonnen, en

b. de cultuurhistorische- en ruimtelijke waarden van het beschermd gezicht niet op onaanvaardbare wijze worden verstoord."

3.2.    In het besluit van 26 juni 2019 is opgenomen dat de commissie voor welstand en monumenten op 18 februari 2016 een advies heeft uitgebracht. Na een wijziging van het bouwplan is op 7 juli 2016 opnieuw advies uitgebracht door de commissie. In beide adviezen heeft de commissie gemotiveerd aangegeven waarom het bouwplan volgens haar voldoet aan de redelijke eisen van welstand. De Afdeling stelt vast dat met het uitbrengen van deze adviezen is voldaan aan de in artikel 2.3, lid 2.3.2, aanhef en onder a, van de planregels gestelde voorwaarde.  Voor het standpunt van [appellant A] en anderen dat uit artikel 2.3, lid 2.3.2, aanhef en onder a, volgt dat de commissie expliciet, bij voorkeur separaat, had moeten adviseren of het toevoegen van de dakopbouw vanuit monumentaal oogpunt verantwoord is, biedt de tekst van dat artikel geen aanknopingspunten. Voor zover [appellant A] en anderen hebben bedoeld dat op grond van dit artikel een apart advies door de monumentencommissie had moeten worden uitgebracht, geldt dat het college ter zitting onbestreden heeft verklaard dat de monumentencommissie als zelfstandige commissie is opgeheven en is opgegaan in de commissie voor welstand en monumenten.

3.3.    In het besluit van 26 juni 2019 heeft het college het standpunt ingenomen dat het bouwplan er niet toe leidt dat de cultuurhistorische- en ruimtelijke waarden van het beschermd gezicht op onaanvaardbare wijze worden verstoord. Daarmee is in de visie van het college voldaan aan artikel 2.3, lid 2.3.2, aanhef en onder b, van de planregels. Volgens het college is van belang dat in de toelichting op het bestemmingsplan "Beschermde gezichten" is opgenomen dat de bedoelde waarden worden beschreven in de visies behorend bij het bestemmingsplan. Voor zover hier van belang is dat gedaan in de visie "Tuinwijk Oost, visie beschermd stadsgezicht Gemeente Hilversum 2012" (hierna: de Visie). Deze Visie is als bijlage bij de toelichting op het bestemmingsplan "Beschermde gezichten" gevoegd. In de Visie is opgenomen dat de kernwaarde van het gebied het goed behouden straatbeeld is waarin het stedenbouwkundig plan samenkomt met de architectonische uitwerking en de inrichting van de openbare ruimte. Volgens het college is in de Visie verder aandacht voor de instandhouding van het daklandschap waarbij met name van belang is het voordakvlak, eindwoningen en verbijzonderingen. Hieruit volgt dat na toevoeging van de opbouw de kenmerken van de oorspronkelijke kap en de contouren van het hoofdgebouw grotendeel intact en herkenbaar moeten blijven, aldus het college. Omdat de aangevraagde dakopbouw is gesitueerd aan de achterkant van de woning, blijft het straatbeeld ongewijzigd. Daarnaast gaat het volgens het college om een relatief lage, terugliggende opbouw die vanaf de openbare ruimte niet of nauwelijks is te zien. Het college vindt verder van belang dat de dakopbouw bijna een meter onder de nok eindigt en dat de afstand van de achterzijde van de opbouw tot de bestaande onderliggende achtergevel een halve meter bedraagt, waardoor contouren van de oorspronkelijke kap en van de achtergevel herkenbaar blijven. Een relatief lage, terugliggende opbouw is daarom vanuit ruimtelijk en cultuurhistorisch oogpunt acceptabel, aldus het college.

Hetgeen [appellant A] en anderen hebben aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Het college heeft daarbij van belang kunnen achten dat de opbouw aan de achterzijde is gesitueerd en dus niet afdoet aan het behoud van het straatbeeld op de Eemnesserweg. Omdat de dakopbouw bijna een meter onder de nok eindigt, heeft het college eveneens in redelijkheid het standpunt in kunnen nemen dat de kenmerken van de oorspronkelijke kap in stand blijven. Door de terugliggende zijden van de dakopbouw ten aanzien van de boven-, onder- en zijkanten van het dak, blijft zichtbaar wat de oorspronkelijke vorm en contour van het dak is. De verandering van de contour van het dak heeft het college in redelijkheid niet als een onaanvaardbare verstoring aangemerkt. [appellant A] en anderen hebben ten slotte niet aannemelijk gemaakt dat het college ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat de dakopbouw vanaf de openbare weg nauwelijks zichtbaar is. Weliswaar kan de achterzijde van de woningen gezien worden vanuit de Kamerlingh Onnesweg, maar dit zicht wordt beperkt door een aan de woningen die grenzen aan de Kamerlingh Onnesweg gerealiseerde aanbouw met een kap over de gehele diepte van die percelen. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de verlening van de omgevingsvergunning niet in strijd is met artikel 2.3, lid 2.3.2, onder b, van de planregels van het bestemmingsplan "Beschermde gezichten".

Het betoog faalt.

4.    [appellant A] en anderen betogen tevergeefs dat het college niet tevens is afgeweken van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 2.3, lid 2.3.1, aanhef en onder c, van de planregels van het bestemmingsplan "Beschermde gezichten". Ingevolge dat artikel kan het bevoegd gezag afwijken van artikel 2.1.1 van de planregels voor een andere dakvorm en/of nokrichting, mits deze verandering een herstel of verbetering van het historisch daklandschap betreft. In dit geval is de woning voorzien van een zadeldak. De vergunde dakopbouw blijft aan alle zijden binnen het dakvlak dat aan de achterzijde van de woning ligt. Hoewel het bouwplan leidt tot een wijziging van dat dakvlak, is er geen aanleiding voor het oordeel dat de vorm van het dak wordt gewijzigd en daardoor sprake zou zijn van een andere dakvorm zoals bedoeld in artikel 2.3, lid 2.3.1, aanhef en onder c, van de genoemde planregels. Het college heeft in zijn verweerschrift toegelicht dat de door [appellant A] en anderen voorgestane uitleg van dat artikel tot gevolg zou hebben dat vrijwel elke wijziging van een goothoogte een wijziging van de dakvorm zou meebrengen. Omdat het wijzigen van de goothoogte in dit artikel apart is benoemd onder a, is dat niet de bedoeling van deze planregel, aldus het college. De Afdeling volgt het college hierin. Omdat ook de nokrichting niet wijzigt, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college had moeten afwijken van het bestemmingsplan omdat het bouwplan leidt tot een andere dakvorm en/of nokrichting.

5.    [appellant A] en anderen betogen eveneens tevergeefs dat het college niet heeft onderkend dat het bouwplan een onevenredige inbreuk maakt op de ruimtelijke opzet van het bouwblok. Het college heeft in het besluit van 29 juni 2019 opgenomen dat de daglichttoetreding in de woningen van [appellant A] en anderen niet kan worden beïnvloed door de dakopbouw, omdat de woning waarop het bouwplan betrekking heeft ten noorden van de woningen van [appellant A] en anderen ligt. Dat standpunt volgt de Afdeling. Dat het bouwplan volgens hen afbreuk doet aan de ruimtelijke opzet van het bouwblok waar hun woningen deel van uitmaken, leidt niet tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot verlening van de omgevingsvergunning.

Conclusie

6.    Het beroep is ongegrond.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.

w.g. Helder    w.g. Duifhuizen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2019

724.