Uitspraak 201809140/1/A1


Volledige tekst

201809140/1/A1.
Datum uitspraak: 24 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Castricum,

appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Castricum,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 14 september 2018 heeft het college bij maatwerkvoorschrift bepaald dat de lozing van afvloeiend hemelwater van het perceel [locatie] te Castricum op het openbare vuilwaterriool moet worden beëindigd.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2019, waar A.P. [appellant], bijgestaan door mr. R. Visser, rechtsbijstandverlener te Heiloo, en het college, vertegenwoordigd door H. de Vries, N.J.F. Blokker, E.W. Poerstamper en mr. S. Handgraaf, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het college heeft vastgesteld dat op het perceel [locatie] regenpijpen zijn aangesloten op de persleiding, waardoor het afvloeiend hemelwater van het dakvlak van het pand op dit perceel op de drukriolering wordt geloosd. Het maatwerkvoorschrift verplicht [appellant] tot afkoppeling van de regenpijpen. Volgens het college belemmert een lozing van afvloeiend hemelwater op de drukriolering in het buitengebied de doelmatige werking van de drukriolering.

Juridisch kader

2.    Artikel 10.32 van de Wet milieubeheer bepaalt:

"Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van het milieu regels worden gesteld met betrekking tot het brengen van afvalwater en andere afvalstoffen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, anders dan vanuit een inrichting. […]. De artikelen […], 8.42 en […] zijn van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat voor "inrichting" gelezen wordt: het brengen van afvalwater en andere stoffen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, anders dan vanuit een inrichting."

Artikel 8.42, eerste lid, bepaalt:

"Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.40 kan met betrekking tot daarbij aangegeven onderwerpen de verplichting worden opgelegd te voldoen aan voorschriften die nodig zijn ter bescherming van het milieu, gesteld door een bij die maatregel aangegeven bestuursorgaan."

2.1.    Artikel 1, eerste lid, van het Besluit lozing afvalwater huishoudens (hierna: het Besluit) bepaalt:

"In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…]

c. lozen: het brengen van:

[…]

5°. afvalwater of andere afvalstoffen in een openbaar vuilwaterriool;

[…];

d. maatwerkvoorschrift: voorschrift als bedoeld in de artikelen 17, tweede lid, en 65 van de Wet bodembescherming en 6.6, tweede lid, van de Waterwet, inhoudende:

1°. een beschikking waarbij het bevoegd gezag aanvullende eisen stelt; dan wel

2°. een ontheffing waarbij het bevoegd gezag de daarbij aangewezen bepalingen niet van toepassing verklaart al dan niet onder het stellen van beperkingen of voorwaarden;

[…]."

Artikel 4, eerste lid, bepaalt:

"Degene die loost en weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat door het lozen nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde voorschriften, voorkomt die gevolgen of beperkt die voor zover voorkomen niet mogelijk is en voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevergd."

Het tweede lid bepaalt:

"Onder het voorkomen of beperken van het ontstaan van nadelige gevolgen voor het milieu, bedoeld in het eerste lid, wordt verstaan:

[…]

d. de bescherming van de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater;

[…]."

Het derde lid bepaalt:

"Het bevoegd gezag kan met betrekking tot de verplichting, bedoeld in het eerste lid, maatwerkvoorschriften stellen voor zover het betreffende aspect bij of krachtens dit besluit niet uitputtend is geregeld. […]."

Maatwerk

3.    [appellant] betoogt dat het gestelde maatwerkvoorschrift geen wettelijke grondslag heeft. Hij wijst op de artikelen 10.32 en 10.32a van de Wet milieubeheer, waaruit volgt dat het Besluit en eventueel een gemeentelijke verordening regels kunnen bevatten over het brengen van hemelwater in een riolering.

3.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat bij het Besluit kan worden bepaald dat maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld, omdat in artikel 10.32 van de Wet milieubeheer artikel 8.42 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing is verklaard. Het gestelde maatwerkvoorschrift is gebaseerd op artikel 4, derde lid, van het Besluit en heeft daarom een wettelijke grondslag, aldus het college.

3.2.    Anders dan in de artikelen 1.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en 1.1 van het Besluit lozen buiten inrichtingen, is in artikel 1, eerste lid, van het Besluit niet bepaald dat onder maatwerkvoorschrift ook moet worden verstaan een voorschrift als bedoeld in artikel 10.32 van de Wet milieubeheer. Een maatwerkvoorschrift in de zin van het Besluit is ingevolge die bepaling een voorschrift krachtens de Wet bodembescherming of de Waterwet, maar niet een voorschrift krachtens de Wet milieubeheer. Het ontbreken van de vermelding van artikel 10.32 is niet een kennelijke omissie, aangezien artikel 4, tweede lid, van het Besluit tot 1 maart 2014 bepaalde dat het bevoegde gezag maatwerkvoorschriften kan stellen met het oog op de bescherming van de kwaliteit van de bodem en het oppervlaktewater (Stb. 2007, 468). Uit de wijziging van artikel 4 bij Besluit van 6 januari 2014 (Stb. 2014, 20) en de toelichting bij die wijziging blijkt niet dat daarmee is beoogd de grondslag voor het stellen van maatwerkvoorschriften te verruimen. Dit betekent dat artikel 4, derde lid, van het Besluit geen grondslag biedt voor het stellen van maatwerkvoorschriften met het oog op de bescherming van de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater. Dit neemt niet weg dat de in het eerste lid opgenomen zorgplicht van de lozer wel mede betrekking heeft op de bescherming van de doelmatige werking van die voorzieningen.

Hieruit volgt dat het college niet bevoegd was om een maatwerkvoorschrift te stellen voor de lozing van afvalwater van het perceel [locatie] op de riolering.

3.3.    Het betoog slaagt.

Conclusie

4.    Het beroep is gegrond. Het besluit van 14 september 2018 dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 4, derde lid, van het Besluit.

De overige gronden behoeven gelet hierop geen bespreking.

5.    Het college dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep gegrond;

II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Castricum van 14 september 2018, kenmerk UI 18/07576;

III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Castricum tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Castricum aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.

w.g. Drop    w.g. Visser
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2019

148.