Uitspraak 201902999/1/A1


Volledige tekst

201902999/1/A1.
Datum uitspraak: 24 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Harskamp, gemeente Ede,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 maart 2019 in zaken nrs. 15/3473, 16/1758 en 17/790 in het geding tussen:

[appellant] en [persoon A]

en

het college van burgemeester en wethouders van Ede.

Procesverloop

Bij besluit van 28 augustus 2014 heeft het college omgevingsvergunning aan [partij] verleend voor het gewijzigd uitvoeren van de eerder verleende omgevingsvergunning, kenmerk 2012W0132, aan de [locatie A] te Harskamp, kadastraal bekend gemeente Otterlo, sectie […], nummer […] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 12 mei 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard, het besluit van 28 augustus 2014 tekstueel aangepast inclusief de bijbehorende tekening en dit besluit voor het overige gehandhaafd.

Bij besluit van 21 september 2015 heeft het college het verzoek van [appellant] van 10 juni 2015, aangevuld op 21 juli 2015, om onder meer handhavend op te treden tegen het ophogen van het perceel afgewezen.

Bij besluit van 1 maart 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 21 september 2015, onder aanvulling van de motivering van dat besluit, in stand gelaten.

Bij besluit van 11 juli 2016 heeft het college de verzoeken van [appellant] van 15 en 30 maart 2016 om handhavend op te treden tegen het ophogen van het perceel wederom afgewezen.

Bij besluit van 10 januari 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, voor wat betreft de gebrekkige motivering, de motivering van dat besluit aangevuld, het gemaakte bezwaar voor het overige ongegrond verklaard en het besluit van 11 juli 2016 in zoverre in stand gelaten.

Bij uitspraak van 8 maart 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 12 mei 2015 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het door [appellant] tegen de besluiten van 1 maart 2016 en 10 januari 2017 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 7 mei 2019 heeft het college het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 28 augustus 2014 deels ongegrond en deels gegrond verklaard, omgevingsvergunning aan [partij] verleend voor het plat afdekken van een gedeelte van de stal, het besluit van 28 augustus 2014 tekstueel aangepast inclusief de bijbehorende tekening en dat besluit voor het overige in stand gelaten.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

[appellant] heeft gronden aangevoerd tegen het besluit van 7 mei 2019.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.C. Jonkman, advocaat te Zaandam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C.L. van den Broeke en mr. S. Bougarfa, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [partij] is eigenaar van het perceel. Op het perceel geldt het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede 2012" (hierna: het bestemmingsplan) met, voor zover hier van belang, de bestemming "Agrarisch". Bij besluit van 29 mei 2012 heeft het college aan [partij] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een zeugen-strostal, een kraamzeugen/biggenstal en een berging, en voor het slopen van kalverenstallen op het perceel. Bij uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2043, is dat besluit onherroepelijk geworden. Op 17 april 2014 heeft [partij] een aanvraag ingediend voor de wijziging van het bouwplan, hetgeen heeft geleid tot het besluit van 28 augustus 2014, zoals gewijzigd bij het besluit op bezwaar van 12 mei 2015.

[appellant] woont nabij het perceel en heeft het college bij brieven van 10 juni 2015, zoals aangevuld bij brief van 21 juli 2015, 15 en 30 maart 2016 verzocht om handhavend op te treden tegen het ophogen van het perceel, waardoor in strijd met artikel 3.7.1, aanhef en onder a, van de planregels wordt gehandeld. Het college heeft zich in de besluiten van 21 september 2015 en 11 juli 2015, onder aanvulling van de motivering daarvan bij besluiten op bezwaar van 1 maart 2016 en 10 januari 2017, op het standpunt gesteld dat het niet bevoegd is om handhavend op te treden, omdat er in overeenstemming met de verleende omgevingsvergunning is gebouwd en er derhalve geen sprake is van een overtreding.

Aangevallen uitspraak

2.    De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat onmiskenbaar is dat de aanvraag van 17 april 2014 ziet op enkele wijzigingen aan stallen B en C waarvoor bij besluit van 29 mei 2012 omgevingsvergunning is verleend. Het bouwplan ligt daarom niet in volle omvang voor. Uit de gedingstukken blijkt niet dat [partij] ook een omgevingsvergunning heeft gevraagd voor de afwijkingen in de feitelijke uitvoering met betrekking tot de oppervlakte, bouwhoogte en goothoogte van stallen B en C. Volgens de rechtbank heeft het peil dat aangegeven is op de bouwtekeningen behorende bij de aanvraag van 17 april 2014 geen betekenis voor de beoordeling van het besluit van 12 mei 2015, omdat de aangevraagde aanpassingen aan de stallen geen gevolgen hebben voor de hoogte van de stallen. De rechtbank overweegt verder dat het platte dak boven de centrale gang tussen stallen B en C geen vergunningsvrij bouwwerk is en niet past binnen het bestemmingsplan. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar van 12 mei 2015 om die reden vernietigd, maar is niet overgegaan tot finale geschilbeslechting, omdat het college dient te onderzoeken of het alsnog mogelijk is om omgevingsvergunning voor het handelen in strijd met het bestemmingsplan te verlenen en de uitkomst en de gevolgen van dit onderzoek voor deze procedure niet kunnen worden overzien.

Wat betreft de besluiten van 1 maart 2016 en 10 januari 2017 heeft de rechtbank overwogen dat geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor het oordeel dat sprake is van een onrechtmatige ophoging van het terrein. Het college heeft de verzoeken om handhaving daarom terecht afgewezen, aldus de rechtbank.

Omgevingsvergunning

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet het volledige bouwplan ter beoordeling voorligt, maar slechts de aangevraagde wijzigingen ten opzichte van de bij besluit van 29 mei 2012 verleende omgevingsvergunning. Volgens hem zijn de wijzigingen ten opzichte van het besluit van 29 mei 2012 zo ingrijpend dat het college het bouwplan had moeten aanmerken als een geheel nieuw bouwplan dat in zijn geheel ter beoordeling voorligt.

3.1.    De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de brief van 22 mei 2014, waarin de aanvraag van 17 april 2014 wordt toegelicht, overwogen dat uit die brief blijkt dat de aanvraag van 17 april 2014 is bedoeld om de bij besluit van 29 mei 2012 verleende omgevingsvergunning te wijzigen. De tweede zin van de brief van 22 mei 2014 luidt als volgt: "Met deze aanvraag wenst cliënt de reeds verleende omgevingsvergunning voor de onderdelen bouwen en milieu op onderdelen te wijzigen.". Uit de brief blijkt dat de mestkelder van stal B ondieper wordt uitgevoerd, het luchtwassysteem op stal B wordt gewijzigd van een chemische naar een biologische luchtwasser, onder de separatieruimte van stal C een mestkelder wordt aangebracht, boven de centrale gang van stal B een plat dak gebouwd wordt in plaats van een v-vormige kilgoot, beide stallen gefaseerd worden gebouwd, de hokindeling van stal B wijzigt en dat er aan de achterzijde van stal B een uitbouw aan de mestkelder wordt gerealiseerd. Uit de bouwtekening behorende bij de aanvraag van 17 april 2014 blijkt dat de bouw- en goothoogtes van stal B en C niet hoger zijn dan op grond van artikel 3.2.2, onder a en b, van de planregels is toegestaan. Daarnaast heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat het college in het besluit van 28 augustus 2014 expliciet heeft vermeld dat al eerder vergunning is verleend, dat de aanvraag betrekking heeft op het gewijzigd uitvoeren van die eerder verleende omgevingsvergunning en dat deze wijzigingen relatief kleine aanpassingen betreffen, die het gevolg zijn van gewijzigde inzichten over de bedrijfsvoering.

Gelet op deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht overwogen dat de omgevingsvergunning uitsluitend betrekking heeft op de wijzigingen van het bouwplan waarvoor op 29 mei 2012 omgevingsvergunning is verleend en dat het bouwplan niet wederom in volle omvang voorligt.

Het betoog faalt.

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwen van stal B met een hogere goot- en bouwhoogte dan aangegeven is op de tekeningen die behoren bij de omgevingsvergunning van 29 mei 2012 onderdeel had moeten uitmaken van het bouwplan waarvoor op 17 april 2014 omgevingsvergunning is gevraagd. Hij voert aan dat door de afwijkende goot- en bouwhoogte niet te betrekken bij de beoordeling van de aanvraag, het college in strijd met artikel 2.7, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) heeft gehandeld. Het op 17 april 2014 aangevraagde platte dak, dat komt te liggen tussen de nokken van de daken van stal B, is onlosmakelijk met die nokken verbonden en kan niet gerealiseerd worden zonder de nokken van de daken van stal B. Indien het gebouw qua hoogte illegaal is, kan er niet op die hoogte op legale wijze een plat dak tussen die nokken worden gerealiseerd, aldus [appellant]. Dat geldt volgens hem ook voor de afwijkingen in oppervlakten.

4.1.    Artikel 2.7 van de Wabo luidt:

"1. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project. In afwijking van de eerste volzin en onverminderd artikel 2.5 kan, indien één van die onlosmakelijke activiteiten een activiteit is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor die activiteit voorafgaand aan en los van de overige onlosmakelijke activiteiten een aanvraag om een omgevingsvergunning worden ingediend.

[…]."

4.2.    De Afdeling is van oordeel dat het college niet in strijd heeft gehandeld met artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo. De Afdeling stelt vast dat de goot- en bouwhoogte van stal B niet in strijd zijn met artikel 3.2.2, onder a en b, van de planregels. Reeds omdat het verbreden van het platte dak boven de centrale gang van stal B en het bouwen van de muren van stal B beide alleen de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo betreffen, kunnen zij niet worden aangemerkt als onlosmakelijke activiteiten als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo.

Voor zover [appellant] betoogt dat het platte dak niet gerealiseerd kan worden zonder de nokken van de daken van stal B, overweegt de Afdeling dat de aanvraag ziet op het wijzigen van een kilgoot naar een plat dak tussen de twee gebouwen van stal B, ter hoogte van de goothoogte. De lijn tussen de twee nokken van de daken van stal B die is ingetekend op de tekening behorende bij de aanvraag van 17 april 2014 betreft, zoals door het college ter zitting is toegelicht, een stellage voor de luchtwasser. De Afdeling stelt vast dat deze stellage al was ingetekend op de tekening behorende bij de bij het besluit van 29 mei 2012 verleende omgevingsvergunning. Nu de op de tekening behorende bij de aanvraag van 17 april 2014 ingetekende stellage niet afwijkt van de al vergunde stellage, betreft het geen afwijking waarvoor op 17 april 2014 een omgevingsvergunning is gevraagd.

Het betoog faalt.

5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het peil in strijd met artikel 2.1 van de planregels is bepaald. Hij voert aan dat onduidelijk en niet gemotiveerd is waarom het peil in de tekeningen behorende bij het besluit van 28 augustus 2014, te weten een peil van 17,29 NAP, afwijkt van het eerder gemeld peil van 17,49 NAP. Bovendien dient het college zelf bij het verlenen van de omgevingsvergunning het peil te onderzoeken en daarbij rekening te houden met kunstmatige ophogingen. Dat is niet op juiste wijze gebeurd. Daarbij verwijst hij naar de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ6681.

5.1.    Artikel 2.1 van de planregels luidt:

"Bij de toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

[…];

peil:

- voor bouwwerken, waarvan de hoofdtoegang aan de weg grenst: de hoogte van die weg ter plaatse van de hoofdtoegang;

- in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende maaiveld of het afgewerkte bouwterrein."

5.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de aangevraagde aanpassingen aan de stallen geen gevolgen hebben voor de hoogte van de stallen. De aanduiding van het peil op de bouwtekeningen behorende bij de aanvraag heeft derhalve geen betekenis voor de beoordeling van het besluit op deze aanvraag. Het college heeft toegelicht dat de aanduiding van het peil louter is opgenomen om duidelijkheid te verschaffen over een lopend discussiepunt tussen partijen. Voor zover [appellant] betoogt dat de stallen niet overeenkomstig de verleende omgevingsvergunning zijn gerealiseerd, is dit een kwestie van handhaving, wat hierna aan de orde zal komen.

De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2009 leidt niet tot een ander oordeel. Anders dan in die uitspraak, is niet vastgesteld dat het op de tekeningen weergegeven peil onjuist is. Daarnaast was een deel van de fundering en kelders al gerealiseerd ten tijde van het besluit van 28 augustus 2014, waardoor het mogelijk was om voor die bouwdelen het exacte peil volgens NAP te meten. Het college kon daarom uitgaan van de juistheid van de met de bouwtekening ter beschikking gestelde gegevens.

Het betoog faalt.

Handhaving

6.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zijn handhavingsverzoeken ten onrechte heeft afgewezen. Hij voert aan dat het peil meer is opgehoogd dan is toegestaan op grond van de bij besluit van 29 mei 2012 verleende omgevingsvergunning. Daarnaast is de grond ten onrechte zonder omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo opgehoogd, hetgeen in strijd is met artikel 3.7.1, aanhef en onder a, van de planregels. Volgens [appellant] gaat de rechtbank ten onrechte uit van de juistheid van het peil dat is aangegeven op de tekeningen behorende bij de aanvraag van 17 april 2014 en de metingen van SPA ingenieurs. De door SPA ingenieurs uitgevoerde metingen zijn onjuist en bovendien heeft hij geen kennis kunnen nemen van het rapport van 15 februari 2016 van SPA ingenieurs (hierna: het rapport).

6.1.    Artikel 3.7.1 van de planregels luidt:

"Het is verboden op of in de gronden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag de volgende werken, geen bouwwerkzaamheden zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

a. het ophogen, afgraven, vergraven, verzetten, ontgronden, egaliseren, ontginnen en/ of diepploegen van gronden;

[…]."

Artikel 3.7.3 luidt:

"Het in lid 3.7.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:

a. plaatsvinden binnen een bouwvlak, met uitzondering van:

1. het ophogen en verlagen met meer dan 30 cm;

2. het verwijderen van natuur en landschapselementen.

b. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende (omgevings)vergunning;

[…]."

6.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat in wat [appellant] heeft aangevoerd geen grond kan worden gevonden voor het oordeel dat sprake is van een overschrijding van het vergunde peil, te weten een peil van 17,29 NAP. Daarbij heeft de rechtbank terecht de conclusies van het rapport in aanmerking genomen. Uit het rapport blijkt dat op 27 januari 2016 op meerdere plaatsen aan de hand van hoogtemetingen is bepaald wat de oorspronkelijke terreinhoogte was, waarna een gemiddelde terreinhoogte is vastgesteld. Het terrein was ten tijde van het doen van deze metingen nog niet volledig opgehoogd. Direct rondom de nieuwe schuur is de gemiddelde terreinhoogte op 16,77 NAP vastgesteld. Verder blijkt uit de metingen dat het vloerpeil van de stal in aanbouw gelegen is op 17,42 NAP. Vastgesteld is dat de betreffende vloer afgewerkt was en op eindhoogte is. Nu de vloer is aangevraagd met een dikte van 0,2 m, kan worden vastgesteld dat het gerealiseerde bouwpeil zich op een hoogte van 17,22 NAP bevindt en derhalve onder het vergunde peil van 17,29 NAP gelegen is. De enkele stelling dat de metingen onjuist zijn, leidt niet tot een ander oordeel. Wat betreft de in opdracht van [appellant] door Van Steenbergen & Kas op 25 juni 2014 uitgevoerde meting van het peil, overweegt de Afdeling dat daaruit niet blijkt dat de door SPA ingenieurs uitgevoerde metingen onjuist zijn.

Voor zover [appellant] betoogt dat de grond is opgehoogd zonder een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, onder 1, aanhef en onder b, van de Wabo, overweegt de Afdeling als volgt. Op grond van artikel 3.7.3, aanhef en onder b, van de planregels is het in artikel 3.7.1 van de planregels vervatte verbod niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke mogen worden uitgevoerd krachten een reeds verleende omgevingsvergunning. Nu, zoals hiervoor is overwogen, uit het rapport blijkt dat het gerealiseerde peil zich onder het vergunde peil van 17,29 NAP bevindt, is dit uitgevoerd in overeenstemming met de bij het besluit van 28 augustus 2014 verleende omgevingsvergunning. Derhalve heeft de rechtbank terecht overwogen dat geen sprake is van een onrechtmatige ophoging van het terrein.

De stelling dat hij geen kennis heeft kunnen nemen van het rapport, heeft [appellant] voor het eerst in hoger beroep naar voren gebracht. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank, niet is gebleken van een reden waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank aangevoerd had kunnen worden, en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.

Het betoog faalt.

Het besluit van 7 mei 2019

7.    Bij besluit van 7 mei 2019 heeft het college opnieuw beslist op het door [appellant] tegen het besluit van 28 augustus 2014 gemaakte bezwaar en opnieuw omgevingsvergunning verleend aan [partij]. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

8.    [appellant] heeft in beroep tegen het besluit van 7 mei 2019 zijn betogen dat het bouwplan in volle omvang voorligt en dat het bouwen van stal B met een hogere goot- en bouwhoogte dan is aangegeven op de tekeningen behorende bij de omgevingsvergunning van 29 mei 2012 onderdeel had moeten uitmaken van het bouwplan waar op 17 april 2014 omgevingsvergunning voor is gevraagd, herhaald. Gelet op hetgeen in het kader van het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank van 8 maart 2019 is overwogen, falen deze betogen.

9.    [appellant] stelt dat het college ten onrechte een omgevingsvergunning voor de activiteit handelen in strijd met het bestemmingsplan voor het plaatsen van het platte dak tussen de daknokken heeft verleend. Hij voert aan dat de omgevingsvergunning niet met toepassing van artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) kan worden verleend, omdat het platte dak een oppervlakte heeft van 200 m2 en niet is gebleken dat het platte dak niet hoger is dan 5 m. Door de wijzigingen verdwijnen de puntdaken van de stallen en wijzigt het gebouw in een box, waardoor de uiterlijke vormgeving wijzigt en het een grotere ruimtelijke uitstraling naar de omgeving krijgt.

9.1.    Artikel 4 van bijlage II van het Bor luidt:

"Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,

b. de oppervlakte niet meer dan 150 m2;

[…]."

9.2.    Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de omgevingsvergunning voor het handelen in strijd met het bestemmingsplan kan worden verleend door middel van toepassing van artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Bor. Bij besluit van 29 mei 2012 is omgevingsvergunning verleend voor, onder meer, het realiseren van een plat dak boven de centrale gang tussen stal B en C, met een breedte van 1,4 m en een lengte van 81,7 m. Uit de tekeningen behorende bij de aanvraag van 17 april 2014, die bij het besluit van 12 mei 2015 tekstueel zijn gewijzigd, blijkt dat het platte dak boven de centrale gang tussen de twee stallen van stal B gerealiseerd wordt op een hoogte van 2,7 m, 2,4 m breed is en, exclusief de luchtwasser, 81,7 m lang is. Het in afwijking van de omgevingsvergunning van 29 mei 2012 gebouwde gedeelte van het platte dak heeft een oppervlakte van 81,7 m2. Omdat het betreffende gedeelte van het platte dak niet hoger is dan 5 m en een oppervlakte heeft van niet meer dan 150 m2, heeft het college de omgevingsvergunning met toepassing van artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Bor, kunnen verlenen. De gestelde omstandigheden dat de uiterlijke vormgeving van het gebouw wijzigt en het een grotere ruimtelijke uitstraling naar de omgeving krijgt, leidt niet tot een ander oordeel. De Afdeling merkt in dit verband nog op dat de stelling van [appellant] dat thans een plat dak ter hoogte van de nokken van de stallen wordt vergund, berust op een onjuiste lezing van wat is vergund.

Het betoog faalt.

10.    [appellant] betoogt dat de tekeningen behorende bij het besluit van 7 mei 2019 onvoldoende duidelijk zijn, omdat de daarop weergegeven afmetingen niet leesbaar zijn. Volgens hem had de gemeente daarom om aanvullende informatie moeten vragen. Omdat dit niet gedaan is, had het college de omgevingsvergunning niet aan [partij] mogen verlenen, aldus [appellant].

10.1.    Het college heeft ter zitting toegelicht dat bij het besluit van 7 mei 2019 de bij het besluit van 15 mei 2015 gewijzigde tekeningen zijn gehanteerd. De Afdeling is van oordeel dat de daarop aangegeven afmetingen voldoende duidelijk zijn.

Het betoog faalt.

Conclusie

11.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

12.    Het beroep van [appellant] tegen het besluit van 7 mei 2019 is ongegrond.

13.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;

II.    verklaart het beroep tegen het besluit van 7 mei 2019, kenmerk 109062, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. P.H.A. Knol en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

w.g. Helder    w.g. Montagne
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2019

374-884.