Uitspraak 201703542/1/A2


Volledige tekst

201703542/1/A2.
Datum uitspraak: 18 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Bergen (NH),

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 30 maart 2017 in zaak nr. 13/481 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH).

Procesverloop

Bij besluit van 11 september 2012 heeft het college een verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 26 februari 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 maart 2017 heeft de rechtbank, voor zover hier belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 februari 2013 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld en een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een schriftelijke zienswijze ingediend.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting, gevoegd met de zaken nrs. 201703750/1/A2, 201703635/1/A2, 201703746/1/A2, 201703495/1/A2, 201703807/1/A2, 201703674/1/A2, 201703758/1/A2 en 201703658/1/A2, behandeld op 10 augustus 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], vergezeld van [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Hink, vergezeld van mr. T. ten Have, zijn verschenen.

Na de zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek.

De StAB heeft bij brief van 8 november 2018 verslag van het onderzoek uitgebracht. Partijen hebben gebruik gemaakt van de gelegenheid om op dat verslag te reageren.

Vervolgens heeft de Afdeling nadere vragen gesteld aan de StAB. Bij brief van 31 maart 2019 heeft de StAB een nader verslag uitgebracht. Partijen hebben hierop een reactie gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met voormelde zaken, opnieuw ter zitting behandeld op 8 juli 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], vergezeld van [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. W. de Vis, advocaat te Alkmaar, en mr. P.J.M. Hink, vergezeld van mr. T. ten Have, zijn verschenen. Ook is verschenen de StAB, vertegenwoordigd door P.A.H.M. Willems, dr. J.F. Voerman en mr. R. Veenhof, vergezeld van taxateur drs. K.F.J.P. de Bont.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] is sinds 2 maart 1999 eigenaar van een perceel met woning, met een door middel van een tussenbouw aangebouwd deel aan de achterzijde, een vrijstaande garage en een onoverdekt zwembad aan de [locatie] in Bergen.

2.    Hij heeft bij brief van 20 juli 2011 een verzoek om een tegemoetkoming in planschade ingediend bij het college. Hij heeft gesteld planschade te lijden als gevolg van het op 12 juni 2009 in werking getreden bestemmingsplan "Bergen, Dorpskern Zuid" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan).

3.    In het nieuwe bestemmingsplan is aan het perceel van [appellant] onder meer de bestemming "Wonen-Westdorp (W-WD)" met de aanduiding "natuur en landschapswaarden (nlw)" toegekend. Deze gronden zijn bestemd voor onder meer wonen en in samenhang daarmee voor de uitoefening van aan huis gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten. Hoofdgebouwen zijn alleen toegestaan binnen het bouwvlak. Er mag één woning worden gebouwd per bouwvlak. Dit hoofdgebouw mag een maximale inhoud hebben van 2.200 m3 (na het verlenen van een binnenplanse ontheffing een maximale inhoud van 2.420 m3) en een bouwhoogte van maximaal 10 m (na het verlenen van een binnenplanse ontheffing een bouwhoogte van maximaal 11 m). In totaal mag niet meer dan 35% van het bouwperceel worden bebouwd met gebouwen en overkappingen. De gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen mag ten hoogste 75 m² bedragen.

4.    Voorheen gold het "Uitbreidingsplan gemeente Bergen N.H. 1937" (hierna: het Uitbreidingsplan) op grond waarvan het perceel van [appellant]  de bestemming "Villa’s en Landhuizen" had. Gronden met deze bestemming waren uitsluitend aangewezen voor bebouwing met villa’s of landhuizen. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de planvoorschriften diende het hoofdgebouw een inhoud te hebben van minimaal 550 m³. Op grond van de plankaart, gelezen in samenhang met artikel 16 van de planvoorschriften, diende per woning een minimum terreinbreedte van 25 m, gemeten in de rooilijn die op de plankaart is opgenomen, in acht te worden genomen. Verder gold een verhouding van open terrein tot bebouwing van 1:1. In het Uitbreidingsplan waren geen voorschriften over de maximale hoogte van bouwwerken opgenomen. De gemeentelijke bouwverordening, die op de peildatum gold, had op dit punt aanvullende werking. Op grond van artikel 2.5.24 van de bouwverordening gold een bouwhoogte van maximaal 15 m.

5.    Het college heeft de aanvraag van [appellant] ter advisering voorgelegd aan het Kenniscentrum voor Overheid en Bestuur. In een advies van 3 april 2012 heeft het Kenniscentrum geconcludeerd dat de waarde van het object door de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan met € 22.500,00 is gedaald van € 1.500.000,00 naar € 1.477.500,00.

Het Kenniscentrum heeft daarbij het voordeel wegens de vermindering van bouwvolume op de omliggende percelen bepaald op € 30.000,00. Zij heeft verder geconcludeerd dat de bouwmogelijkheden fors worden ingeperkt (hoofdgebouw en erfbebouwing) en op grond daarvan een waardevermindering van € 52.500,00 aangenomen.

6.    Vervolgens heeft het college Ten Have Advies v.o.f. verzocht om een second opinion uit te brengen. In een advies van 30 augustus 2012 heeft Ten Have het college geadviseerd het verzoek af te wijzen. Volgens Ten Have leidt het nieuwe bestemmingsplan tot beperking van de gebruiks- en bouwmogelijkheden op het eigen perceel. Die beperking komt vooral tot uitdrukking in een begrenzing van het bouwvolume en het vereiste dat hoofdgebouwen binnen het bouwvlak moeten worden gebouwd. Het nieuwe bestemmingsplan heeft echter ook tot gevolg dat het enorme bouwvolume op de omliggende percelen is komen te vervallen. Dit planologische (indirecte) voordeel is zodanig groot dat de beperking voor [appellant] om op het eigen perceel en dergelijk groot bouwvolume te realiseren per saldo niet heeft geleid tot planschade. Ten Have heeft opgemerkt dat zij zich niet kan vinden in de door het Kenniscentrum verrichte waardering, onder meer omdat het Kenniscentrum het planologische indirecte voordeel te laag heeft geschat.

7.        Bij besluit van 11 september 2012 heeft het college op basis van dit advies het verzoek afgewezen.

8.    In bezwaar heeft [appellant] een contra-expertise van Langhout & Wiarda van 26 oktober 2012 overgelegd en een contra-expertise van Leenstra Taxaties van 25 oktober 2012. Leenstra heeft de schade getaxeerd op € 415.000,00.

9.    Bij het besluit van 26 februari 2013 heeft het college, onder verwijzing naar een advies van de commissie van advies voor de bezwaarschriften van 8 januari 2013 en een nader advies van Ten Have van 30 november 2012, het besluit van 11 september 2012 gehandhaafd.

10.    [appellant] heeft in beroep een contra-expertise van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) van januari 2014 overgelegd. Daarin heeft de SAOZ uiteengezet dat door de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan de maximale bouwmogelijkheden op de omliggende gronden aanzienlijk worden beperkt. Tegenover dit voordeel staat het nadeel dat het maximaal toegestane bouwvolume op het perceel van [appellant] wordt beperkt tot 2.200 m³ en dat ook het bouwvlak wordt beperkt. Het bestaande zwembad en een deel van de bijgebouwen wordt onder de werking van het overgangsrecht gebracht, wat een planologisch nadeel betekent. Verder is het niet meer mogelijk om het aangebouwde deel, dat is gelegen buiten het bouwvlak, als guesthouse te gebruiken, hetgeen een nadeel betekent. De SAOZ heeft de waarde van het perceel in de oude planologische situatie vastgesteld op € 1.425.000,00 en de waarde in de nieuwe planologische situatie op € 1.325.000,00. Zij heeft hieruit een waardevermindering van (per saldo) € 100.000,00 afgeleid. De SAOZ heeft de waardevermindering, die ziet op de beperking van de bouwmogelijkheden op het eigen perceel, bepaald op € 50.000,00 en het nadeel, dat ziet op het plaatsen van een deel van de bebouwing onder het overgangsrecht en de beperking van de gebruiksmogelijkheden bepaald op € 150.000,00. Zij heeft het indirecte voordeel, dat ziet op het vervallen van bouwmogelijkheden op omliggende percelen, bepaald op € 100.000,00. Het normaal maatschappelijk risico dient nader te worden beoordeeld, aldus de SAOZ.

De procedure bij de rechtbank waarin de StAB is ingeschakeld

11.    Het college heeft in beroep meerdere adviezen van Ten Have overgelegd.

12.    De rechtbank heeft geconstateerd dat er tussen de adviezen van Ten Have, de rapporten van Langhout & Wiarda en Leenstra en de adviezen van het Kenniscentrum en de SAOZ grote verschillen bestaan in waardering van de mogelijkheden onder het oude en nieuwe planologische regime. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien de StAB te benoemen als deskundige, als bedoeld in artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

13.    In een eerste verslag van 14 augustus 2014 heeft de StAB een vergelijking gemaakt tussen de mogelijkheden van het Uitbreidingsplan en die van het nieuwe bestemmingsplan. Zij heeft uiteengezet dat het nieuwe bestemmingsplan leidt tot een aanzienlijk indirect planologisch voordeel door het vervallen van de bebouwingsmogelijkheden op de omliggende percelen. De vermindering van de bebouwingsmogelijkheden op het perceel van [appellant] (beperking van de hoogte, oppervlakte en inhoud van het hoofdgebouw en daarnaast beperking van de hoogte en oppervlakte van de erfbebouwing) leidt tot een direct planologisch nadeel. De StAB heeft daarnaast onder meer geconcludeerd dat de situering van het hoofdgebouw in een voor [appellant] gunstige zin is gewijzigd en dat de oppervlakte aan huis gebonden beroepen is beperkt, hetgeen een planologisch nadeel betekent. Zij heeft geconcludeerd dat er planologische voor- en nadelen zijn en dat niet op voorhand met zekerheid te stellen is of en in welke mate per saldo een planologische verslechtering is opgetreden, zodat een taxatie nodig is.

14.    In een tweede verslag van 27 februari 2015 heeft de StAB gereageerd op de reacties van partijen op het eerste verslag.

15.    Bij tussenbeslissing van 1 mei 2015 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en een opdracht tot taxatie verstrekt aan de StAB. Bij aanvullende beslissing van 7 oktober 2015 heeft de rechtbank de StAB verzocht om te taxeren met inachtneming van de door de StAB verrichte planvergelijking en hetgeen door de rechtbank in deze beslissing is bepaald. De rechtbank heeft onder meer bepaald dat het Uitbreidingsplan binnen de bestemming "Villa’s en landhuizen" aan- en uitbouwen en (vrijstaande) bijgebouwen toeliet. Ook heeft de rechtbank bepaald dat zowel het Uitbreidingsplan als het nieuwe bestemmingsplan in de weg staan aan het creëren van een bebouwingsfront.

16.    De StAB heeft De Bont van De Bont Adviesbureau bestuursrechtelijke schadevergoedingen verzocht om het object te taxeren. In een rapport van 18 februari 2016 heeft De Bont verslag gedaan van de door hem verrichte taxatie. De Bont heeft voor het bepalen van de waarde van het object gebruik gemaakt van de zogenoemde comparatieve methode. Daartoe heeft hij, aan de hand van de database van de Nederlandse Vereniging voor Makelaars (NVM), ongeveer 400 transacties uit de periode 2005 tot het moment van de taxatie bekeken die betrekking hebben op vrijstaande woningen in Bergen met een transactieprijs van meer dan € 500.000,00. De Bont heeft bij de waardebepaling vooral de woningen Duinweg 1 en Komlaan 4 in Bergen betrokken.  Volgens hem is de referentiewoning Komlaan 4 sterk vergelijkbaar. De naar de peildatum geïndexeerde waarde van Komlaan 4 is € 1.651.204,00. Deze woning is gelegen op een grotere kavel dan de woning van [appellant] en heeft een grotere inhoud dan de woning van [appellant]. De referentiewoning Komlaan 4 heeft een fraaiere bouwstijl dan de woning van [appellant], een gunstigere ligging van het perceel en geen belastende belendingen. Voorts is de inrichting van de tuin met bijbehorende voorzieningen minder mooi dan die van [appellant]. De Bont heeft de courantheid van deze woning als gunstiger beoordeeld dan de woning van [appellant]. Mede op basis hiervan heeft hij de waarde van het object op peildatum 12 juni 2009 onmiddellijk vóór de planologische wijziging bepaald op afgerond € 1.400.000,00.

De Bont heeft daarnaast toegelicht dat de waarde van woningen in dit marktsegment wordt bepaald door een veelheid aan factoren en kenmerken, waaronder de ligging, niveau van afwerking, luxe, grootte van het perceel en de bij de woning behorende faciliteiten en dat de inhoud slechts één van deze factoren is. In Bergen staan nauwelijks woningen met een inhoud van 2.200 m³ of meer te koop. Uitzonderingen zijn de Eeuwigelaan 26 en Breelaan 73. Deze zijn echter te afwijkend om in een marktanalyse mee te nemen. Gelet hierop zijn kopers volgens De Bont niet bereid om een bedrag bovenop de marktwaarde te betalen voor planologisch toegestane uitbreidingsmogelijkheden voor woningen. Gelet hierop vertegenwoordigen de oude planologische uitbreidingsmogelijkheden geen meerwaarde, aldus De Bont.

Vervolgens heeft De Bont de waarde van het object als bouwkavel in de oude planologische situatie bepaald. Daartoe heeft hij staffelprijzen afgeleid uit de database van de NVM. Op basis daarvan heeft De Bont de staffelprijs voor de gronden van [appellant] bepaald op € 1.234.550,00.  Daarvan heeft hij een bedrag voor sloopkosten, opruimkosten van infrastructuur en bouwrijp maken van 15% afgetrokken, zodat de waarde van het perceel als bouwkavel € 1.050.000,00 bedraagt.

17.    Voor de bepaling van de waarde in de nieuwe planologische situatie heeft De Bont op basis van vooral zijn ervaring, kennis en kunde de door de StAB beschreven planologische voor- en nadelen van het nieuwe bestemmingsplan kwantitatief beoordeeld. Hij heeft voor de kleinere en lagere erfbebouwing een waardevermindering toegekend van € 50.000,00 en aan het kleinere oppervlak voor beroep/bedrijf aan huis een waardevermindering van € 25.000,00. Voor de kleinere, lagere en alleen binnen het bouwvlak mogelijke hoofdbebouwing op de omliggende percelen is een waardevermeerdering toegekend van ten minste € 150.000,00. Op basis hiervan heeft De Bont de waarde van het object direct na de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan op de peildatum bepaald op ten minste € 1.475.000,00. Het nieuwe plan heeft niet geleid tot een waardevermindering, aldus De Bont.

18.    De StAB heeft op basis van deze taxatie in een derde advies van 18 februari 2016 geconcludeerd dat [appellant] niet in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in planschade.

19.    De rechtbank heeft deze conclusie van de StAB overgenomen. De rechtbank heeft in wat [appellant] naar voren heeft gebracht, geen aanleiding gezien om het advies van de StAB niet te volgen. De rechtbank heeft het besluit van 26 februari 2013 vernietigd, omdat uit het advies van de StAB blijkt dat het college zich niet zonder meer op de adviezen van Ten Have heeft mogen baseren. De rechtbank heeft echter de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat uit het advies van de StAB volgt dat het verzoek om een tegemoetkoming in planschade terecht is afgewezen.

Het hoger beroep van [appellant]

20.    Het hoger beroep is gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 26 februari 2013 en de hoogte van de aan [appellant] toegekende proceskostenvergoeding. Ook heeft [appellant] verzocht om een (aanvullende) vergoeding van deskundigenkosten.

Het aanvullende verslag van de StAB in hoger beroep

21.    De Afdeling heeft in hetgeen [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd over de taxatie door De Bont aanleiding gezien om de StAB als deskundige te benoemen. De Afdeling heeft de StAB verzocht om een nadere toelichting door De Bont op het door hem gehanteerde percentage van 15% voor de sloopkosten bij de bepaling van de waarde van de gronden als bouwperceel. De StAB heeft op 8 november 2018 verslag uitgebracht waarbij een nadere reactie van De Bont van 5 november 2018 is gevoegd. Vervolgens heeft de Afdeling de StAB en De Bont nadere vragen gesteld.  De StAB heeft op 31 maart 2019 verslag uitgebracht.

Bespreking van het hoger beroep

22.    De Afdeling zal eerst ingaan op het geschilpunt of de rechtbank, gelet op de in de inhoud van de verslagen van de StAB en de totstandkoming daarvan, terecht aanleiding heeft gezien om de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit in stand te laten. Daarbij komen de planvergelijking en de taxatie door de StAB en De Bont aan de orde. Vervolgens wordt ingegaan op de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling en het verzoek om een (aanvullende) vergoeding van deskundigenkosten.

23.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat een bestuursrechter in beginsel mag afgaan op de inhoud van het verslag van een deskundige als bedoeld in artikel 8:47 van de Awb. Dat is slechts anders indien dat verslag onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat, dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd. Vergelijk de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016 in 8.12, ECLI:NL:RVS:2016:2582.

24.    Anders dan [appellant] betoogt, was de rechtbank bij de beoordeling of zij mag afgaan op het advies van de StAB, niet gehouden om de door hem overgelegde contra-expertises van Langhout & Wiarda en Leenstra bij die beoordeling te betrekken. Integendeel, de aanzienlijk verschillen tussen deze contra-expertises en de door het college aan het besluit van 26 februari 2013 ten grondslag gelegde adviezen van Ten Have, zowel met betrekking tot de planvergelijking als de taxatie, waren voor de rechtbank juist aanleiding om de StAB als deskundige in te schakelen om het geschil op die punten te beslechten.

Planvergelijking

-nieuwe planologische regime: bebouwingsfront

25.    [appellant] betoogt, mede onder verwijzing naar een door hem in hoger beroep ingebracht advies van Langhout & Wiarda van 24 april 2017, dat de rechtbank de conclusie van de StAB dat het nieuwe bestemmingsplan geen aaneengesloten bebouwingsfront mogelijk maakt, niet heeft mogen volgen. Hij voert aan dat een nagenoeg aaneengesloten bebouwingsfront mogelijk is en verwijst naar een visualisatie daarvan die hij in beroep bij de rechtbank heeft overgelegd. De StAB heeft dit onvoldoende onderkend in de planvergelijking, aldus [appellant].

25.1.    De StAB heeft in het eerste verslag (blz. 74) toegelicht dat op grond van het nieuwe bestemmingsplan de breedte van het hoofdgebouw niet breder mag zijn dan de helft van de breedte van het bouwperceel. Hierdoor wordt de openheid van het perceel en dus van de omgeving bewaard. Als gevolg van de mogelijkheid van het oprichten van aan- en uitbouwen en (vrijstaande) bijgebouwen naast hoofdgebouwen, is er echter wel een toename van de verdichting van de bebouwing bezien vanaf de Vincent van Goghweg. De genoemde erfbebouwing mag namelijk ook buiten het bouwvlak en aan de zijgevel van het hoofdgebouw worden gebouwd. Daarbij gelden wel voorschriften voor de situering en omvang van de erfbebouwing. De StAB heeft geconcludeerd dat, gelet op die voorschriften en gelet op het voorschrift dat maximaal 75 m2 aan erfbebouwing mag worden opgericht, het nieuwe bestemmingsplan geen bebouwingsfront van aaneen gebouwde hoofdgebouwen en erfbebouwing mogelijk maakt. Wel kan daarnaast nog erfafscheidingen worden opgericht waardoor een meer aaneengesloten bebouwingsfront ontstaat van afwisselend hoofdgebouwen, erfbebouwing en erfafscheidingen. Volgens de StAB leidt dit tot een aantasting van de karakteristiek van de omgeving.

In het tweede verslag (blz. 39 en blz. 28) heeft de StAB nader toegelicht dat vrijstaande bijgebouwen mogelijk zijn tot op de zijdelingse erfgrens. Voor aangebouwde bijgebouwen, aan- en uitbouwen of aangebouwde overkappingen geldt echter wel dat zij niet tot in de zijdelingse erfgrens gebouwd mogen worden. Daarvoor geldt dat een afstand van tenminste 3,5 meter dient te worden aangehouden. Voorts geldt dat deze bouwwerken een breedte mogen hebben van maximaal 3,5 m gemeten uit de zijgevel van het hoofdgebouw. De StAB heeft op basis hiervan geconcludeerd dat bij een maximale invulling van het nieuwe bestemmingsplan van zijdelingse perceelsgrens tot zijdelingse perceelsgrens altijd sprake zal zijn van een onderbroken bebouwingsfront. Het onderbroken bebouwingsfront kan echter worden opgevuld door erfafscheidingen. De StAB heeft daarbij opgemerkt dat de erfbebouwing in beginsel 3 meter achter het verlengde van de voorgevel van het hoofdgebouw gerealiseerd moet worden. Gezien de afwijkende situering van hoofdgebouwen en voorgevels ten opzichte van de openbare weg in het gebied, kan volgens de StAB van een aaneengesloten "wand" langs de openbare weg geen sprake zijn.

25.2.    Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank de conclusie van de StAB dat het nieuwe bestemmingsplan geen bebouwingsfront van aaneen gebouwde hoofdgebouwen en erfbebouwing mogelijk maakt, mogen volgen. De StAB heeft dit aspect op zorgvuldige wijze beoordeeld en haar bevindingen, zoals hiervoor in 25.1 weergegeven, uitgebreid gemotiveerd. [appellant] heeft terecht opgemerkt dat de StAB ten onrechte heeft vermeld dat voor aangebouwde bijgebouwen, aan- en uitbouwen of aangebouwde overkappingen geldt dat zij op een afstand van tenminste 3,5 m tot de zijdelingse perceelsgrens gebouwd mogen worden. Uit artikel 26, vierde lid, onder i, van de planvoorschriften volgt dat die afstand tenminste 2 m moet bedragen. Dit betekent echter niet dat de rechtbank niet heeft mogen afgaan op de adviezen van de StAB. Dit beperkte verschil in afstand doet niet af aan de juistheid van de conclusie van de StAB, dat een bebouwingsfront van gebouwen altijd onderbroken zal zijn, omdat aangebouwde bijgebouwen niet tot in de zijdelingse perceelsgrens mogen worden gebouwd en de vrijstaande bijgebouwen niet aangebouwd mogen worden. Voorts is van belang dat de StAB heeft onderkend dat de ruimte tussen de gebouwen kan worden opgevuld met een schutting. Zij heeft daar echter tegenovergesteld dat erfbebouwing in beginsel 3 m achter het verlengde van de voorgevel van het hoofdgebouw gerealiseerd moet worden en de afwijkende situering van hoofdgebouwen en voorgevels ten opzichte van de openbare weg in het gebied ertoe leidt dat geen sprake kan zijn van een aaneengesloten "wand" langs de openbare weg. Niet valt in te zien dat de rechtbank de StAB hierin niet heeft kunnen volgen. Het gebied kenmerkt zich door een grote variatie in grootte en vorm van percelen en grote verschillen in grootte, ontwerp en situering van woningen.

Het betoog faalt.

- overige aspecten

26.    Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY6677, wordt overwogen dat onder het Uitbreidingsplan het niet mogelijk was om het aan de woning gebouwde deel te gebruiken als recreatiewoning (bed & breakfast). In het nieuwe planologische regime staat het gebruiksverbod als bedoeld in artikel 26, tiende lid, onder d, van de planvoorschriften van het nieuwe bestemmingsplan evenzeer aan dat gebruik in de weg. Gelet hierop is [appellant], anders dan hij heeft aangevoerd, voor wat betreft het gebruik voor bed & breakfast door de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan niet in een nadeligere situatie is komen te verkeren en mocht de rechtbank het advies van de StAB op dit punt volgen.

27.    [appellant] heeft terecht naar voren gebracht dat in de nieuwe planologische situatie de maximale oppervlakte aan erfbebouwing wordt overschreden, zodat een deel van de bestaande bebouwing onder de werking van het overgangsrecht valt en dat dit een nadeel betekent. Uit het verslag van de StAB blijkt niet dat zij in de planvergelijking daarmee rekening heeft gehouden. In het hiernavolgende in 34 wordt bezien of dit ergens toe kan leiden.

Taxatie

-deskundigheid

28.    Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat aan de deskundigheid van De Bont moet worden getwijfeld. Dat De Bont niet in de omgeving van Bergen als taxateur werkzaam is, betekent op zichzelf niet dat hij onvoldoende kennis heeft om de waarde van het object voor en na de planologische wijziging vast te stellen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 10 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3336. Dat [appellant] het inhoudelijk niet eens is met de taxatie van De Bont, rechtvaardigt niet de conclusie dat De Bont niet als deskundige kan worden aangemerkt.

-waardebepalingen

29.    [appellant] betoogt voorts, mede onder verwijzing naar een door hem in hoger beroep ingebracht advies van Leenstra van 24 april 2017, dat de rechtbank ook op andere gronden ten onrechte is afgegaan op de conclusies in het taxatierapport van De Bont. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de taxatie van De Bont niet gebaseerd is op zorgvuldig en volledig onderzoek. De taxatie bevat vele onjuistheden.

De Bont heeft de waarde van het object in de oude planologische situatie te laag getaxeerd op € 1.400.000,00. De waarde van de grond plus opstallen onder het oude planologische regime bedraagt, indien van de door De Bont gehanteerde grondstaffels wordt uitgegaan, € 1.892.500,00 en indien van de door Leenstra en SAOZ gehanteerde grondstaffels wordt uitgegaan, € 1.715.000,00. Tevens zijn onjuiste referentiewoningen gebruikt. De Bont heeft de waarde van het bouwperceel te laag vastgesteld op € 1.050.000,00 en is uitgegaan van te hoge sloopkosten. De sloopkosten hadden moeten worden vastgesteld op maximaal € 32.000,00, zodat de waarde als bouwkavel € 1.202.000,00 bedraagt. De Bont heeft de waarde van de gronden na inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan te hoog getaxeerd op € 1.475.000,00. De Bont heeft de waarde onder het nieuwe planologische regime te hoog getaxeerd op € 1.475.000,00. Tussen partijen is niet in geschil (vergelijk ook de taxaties van Ten Have en de SAOZ) dat de waarde in de nieuwe planologische situatie op € 1.300.000,00 moet worden gewaardeerd. De Bont heeft ten onrechte bij zijn taxatie geen rekening gehouden met onder meer de vermindering van bouw- en gebruiksmogelijkheden op het eigen perceel in het nieuwe planologische regime. De Bont heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom hij het indirecte voordeel heeft getaxeerd op ten minste € 150.000,00. De Bont heeft verder ten onrechte geen rekening gehouden met de inkomensschade van € 12.000,00 per jaar en over tien jaar € 120.000,00, ten gevolge van het vervallen van het gebruik van het aangebouwde woondeel als bed & breakfast. Ook is ten onrechte geen rekening gehouden met het door de SAOZ getaxeerde nadeel van € 150.000,00 dat ziet op het plaatsen van een deel van de bebouwing onder het overgangsrecht, aldus [appellant].

30.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat De Bont op zorgvuldige wijze verslag heeft gedaan van zijn taxatie. Van onvolledigheid van de taxatie, zoals [appellant] naar voren brengt, is niet gebleken. Uit het taxatierapport van De Bont volgt dat hij voor de taxatie uitgebreid onderzoek heeft verricht. Daarnaast heeft hij inzichtelijk gemaakt op welke feiten hij zijn taxatie heeft gebaseerd. Bovendien heeft hij zijn conclusies over de door hem gebruikte methode en de door hem gehanteerde werkwijze toegelicht en heeft hij inzichtelijk gemaakt op welke wijze hij tot zijn taxatie is gekomen. Dat deze taxatiemethode verschilt van de door [appellant] voorgestane methode, maakt niet dat de door De Bont gehanteerde methode onjuist is.

31.    Zoals hiervoor onder 12 is overwogen, waren de verschillen tussen de deskundigenrapporten in deze zaak voor de rechtbank aanleiding de StAB in te schakelen om het geschil op die punten te beslechten. Dit betekent dat De Bont op basis van de door de StAB verrichte planvergelijking de waarde van het object in de oude en nieuwe planologische situatie diende te bepalen. Daarbij was De Bont niet gebonden aan onderdelen van taxaties door de andere deskundigen waarover partijen het volgens [appellant] eens waren. Gelet op voormelde verschillen is er evenmin grond voor het oordeel dat de rechtbank De Bont had moeten opdragen om de taxaties van deze deskundigen bij de beoordeling te betrekken.

32.    Niet in geschil is dat het object zijn hoogste waarde ontleent aan de woning met uitbreidingsmogelijkheden en niet aan herontwikkeling (bouwperceel). Gelet hierop wordt aan de hoogte van de sloopkosten en de hoogte van de door De Bont getaxeerde waarde van het bouwperceel, niet toegekomen.

33.    [appellant] heeft geen gronden aangevoerd die leiden tot het oordeel dat rechtbank niet heeft kunnen afgaan op de door De Bont verrichte taxatie van het object in de oude planologische situatie. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat De Bont bij zijn taxatie niet vergelijkbare referentiewoningen heeft gebruikt. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de Komlaan 4 en Duinweg 1 niet vergelijkbaar zijn. De Bont heeft ermee rekening gehouden dat de woning Komlaan 4 een grotere kavel heeft met een grotere woninginhoud en een andere bouwstijl dan het object en dat de voorzieningen van het object minder luxe zijn. Dat De Bont niet alle verschillen met Komlaan 4 en Duinweg 1 heeft benoemd in het verslag, naar [appellant] stelt, biedt geen grond voor het oordeel dat die referentiewoningen niet vergelijkbaar zijn. Daarnaast heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat De Bont de geïndexeerde waarde van Komlaan 4 op de peildatum ten onrechte op een bedrag van € 1.651.204,00 heeft bepaald. Evenmin dwingt de stelling van [appellant] dat ten onrechte andere referentiewoningen niet in de vergelijking zijn betrokken tot de conclusie dat de door De Bont gebruikte woningen niet als referentie kunnen worden gebruikt.

Dat er een aanzienlijk verschil is met de door Leenstra vastgestelde waarde van de woning onder het oude planologische regime, betekent niet dat de taxatie van De Bont op dit punt onjuist is. Van belang is dat De Bont voor de bepaling van de waarde in de oude planologische situatie voor het object, dus de grond en de woning, en het object als bouwkavel twee verschillende methodes heeft gebruikt. De waarde van het object is bepaald aan de hand van de comparatieve methode en de waarde van de bouwkavel op basis van een grondstaffel. Deze voor de bepaling van de waarde van de bouwkavel gebruikte grondstaffel, heeft Leenstra in het in hoger beroep overgelegde taxatierapport gebruikt voor de bepaling van de waarde van het object. Hij heeft de aldus berekende grondwaarde vermeerderd met de door hem berekende waarde van de bebouwing. Leenstra heeft niet toegelicht waarom volgens hem deze wijze van waardebepaling in dit geval aangewezen is. Deze waardebepaling door Leenstra biedt dan ook geen aanknopingspunt voor het oordeel dat De Bont de waarde van het object in de oude planologische situatie onjuist heeft bepaald.

34.    [appellant] heeft voorts geen gronden aangevoerd die leiden tot het oordeel dat rechtbank niet heeft kunnen afgaan op de door De Bont verrichte taxatie van het object in de nieuwe planologische situatie. De Bont heeft de planologische voor- en nadelen, zoals die door de StAB zijn benoemd, gewaardeerd en heeft op basis daarvan geconcludeerd dat het object niet in waarde is verminderd, maar dat zich juist een verbetering heeft voorgedaan. Dat zich een aanzienlijk verschil voordoet tussen de door Leenstra vastgestelde waarde van de woning onder het nieuwe planologische regime, betekent niet dat de taxatie van De Bont op dit punt onjuist is. Leenstra heeft in het rapport van 24 april 2017 voor de taxatie van de waarde in de nieuwe planologische situatie dezelfde methode gebruikt als bij de waardebepaling in de oude planologische situatie. Hij heeft de op basis van een grondstaffel berekende grondwaarde vermeerderd met de door hem berekende waarde van de bebouwing (vergelijk het hiervoor overwogene over deze taxatiemethode in 33). Leenstra heeft ook hier niet toegelicht waarom volgens hem deze wijze van waardebepaling in dit geval aangewezen is.

De Bont heeft inzichtelijk gemaakt waarom hij het indirecte voordeel, dat betrekking heeft op de vermindering van bouwmogelijkheden op de naastgelegen percelen, heeft bepaald op € 150.000,00. Anders dan [appellant] heeft aangevoerd, is daarbij niet gebleken dat De Bont is uitgegaan van onjuiste uitgangspunten. Evenmin heeft [appellant] aannemelijk gemaakt dat De Bont het indirecte voordeel op een te hoog bedrag heeft bepaald. Uit zijn taxatierapport blijkt dat De Bont zich daarbij heeft gebaseerd op de door de StAB verrichte planvergelijking en de daarop gebaseerde conclusie van de StAB dat op dit punt sprake is van een aanzienlijk planologisch voordeel. Dat De Bont in andere zaken dit aspect op een ander bedrag heeft gewaardeerd, maakt niet dat in deze zaak niet kan worden afgegaan op de taxatie door De Bont. Dat verder het Kenniscentrum en de SAOZ dit indirecte voordeel op een lager bedrag hebben bepaald, namelijk respectievelijk op een bedrag van € 30.000,00 en op een bedrag van € 100.000,00, is onvoldoende voor twijfel aan de conclusie van De Bont op dit punt. Daarvoor wordt in aanmerking genomen dat onder het Uitbreidingsplan grootschalige bebouwing, op een korte afstand van het object, met een hoogte van 15 m, kon worden gebouwd, in een villawijk, met een open en lommerijk karakter. Het is niet onaannemelijk dat het voordeel, dat ziet op het vervallen van die bebouwing, op ten minste € 150.000,00 moet worden getaxeerd, zoals De Bont ook heeft gedaan.

Evenmin is gebleken dat De Bont de vermindering van de bouwmogelijkheden (hoofdbebouwing en erfbebouwing) op een te laag bedrag heeft getaxeerd. De Bont heeft geconcludeerd dat de beperking van de bouwmogelijkheden voor hoofdbebouwing niet heeft geleid tot waardevermindering, omdat de vervallen uitbreidingsmogelijkheden geen meerwaarde vertegenwoordigen en (vergelijk het hiervoor overwogene in 16) inzichtelijk gemaakt waarom dit zo is. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze conclusie niet kan worden gevolgd en niet inzichtelijk gemaakt waarom het vervallen van die uitbreidingsmogelijkheden een hoge planschade tot gevolg zou hebben. Verder heeft De Bont vermeld dat hij het nadeel door de vermindering van bouwmogelijkheden voor erfbebouwing op het eigen perceel heeft getaxeerd op € 50.000,00. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat De Bont de vermindering van de bouwmogelijkheden op het eigen perceel op een te laag bedrag heeft bepaald. Uit de rapporten van het Kenniscentrum en de SAOZ volgt dit niet. Integendeel, het Kenniscentrum heeft, evenals De Bont, geconcludeerd dat de investering, die gemoeid is met het verwezenlijken van de ruimere bouwmogelijkheden van het Uitbreidingsplan, dermate groot is dat deze niet van waarde is voor een redelijk denkend en handelend koper. Zij heeft het nadeel, dat ziet op een beperking van de erfbebouwing, bepaald op € 52.500,00. Het verschil van € 2.500,00 valt binnen aanvaardbare marges. De SAOZ heeft het nadeel dat ziet op een vermindering van de bebouwingsmogelijkheden net als De Bont, bepaald op € 50.000,00. Niet is gebleken dat De Bont de vermindering van de oppervlakte voor bed & breakfast op een te laag bedrag heeft getaxeerd. Anders dan [appellant] heeft betoogd, hoefde De Bont voorts geen rekening te houden met inkomensschade die zou zijn ontstaan omdat in het nieuwe bestemmingsplan het aangebouwde woondeel niet kan worden gebruikt als recreatiewoning (bed & breakfast) (vergelijk het hiervoor overwogene in 26).

Tot slot heeft [appellant], gelet 27), terecht naar voren gebracht dat een deel van de bebouwing onder het overgangsrecht valt en dat dit een nadeel betekent, waarmee De Bont rekening had moeten houden bij zijn waardebepaling. Leenstra heeft de waardedaling getaxeerd op € 55.000,00. Nu deze waardedaling minder is dan het verschil tussen de door De Bont getaxeerde oude waarde van € 1.400.000,00 en nieuwe waarde van € 1.475.000,00, kan deze omissie in het rapport van De Bont derhalve niet afdoen aan zijn conclusie, dat er geen waardevermindering is. Verder heeft de SAOZ weliswaar het nadeel, dat ziet op het plaatsen van een deel van de bebouwing onder het overgangsrecht en de beperking van het gebruik voor bed & breakfast tezamen bepaald op € 150.000,00, maar onduidelijk is welk deel van dat bedrag ziet op het overgangsrecht. Uit het advies van de SAOZ kan worden afgeleid dat zij het nadeel dat ziet op de beperking van het gebruik, heeft getaxeerd op ten minste € 75.000,00, zodat dit advies ook niet kan afdoen aan de conclusie in het rapport van De Bont, dat er geen waardevermindering is.

De Bont heeft, in navolging van de door de StAB gemaakte planvergelijking, geen nadeel verbonden aan de beperking van de bouwmogelijkheden van een overdekt zwembad. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de taxatie van De Bont op dit punt niet kan worden gevolgd. Dat volgens [appellant] behoefte bestaat aan een groter zwembad, biedt op zich geen aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid van de taxatie door De Bont op dit punt.

-tussenconclusie planvergelijking en taxatie

35.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht de conclusie van de StAB in het derde verslag, dat [appellant] niet in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in planschade, gevolgd. De rechtbank heeft daarom terecht aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit in stand te laten.

-de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling

36.    [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de door hem gemaakte deskundigenkosten in bezwaar te vergoeden. [appellant] komt niet in aanmerking voor een vergoeding van de deskundigenkosten in bezwaar, omdat het besluit op de aanvraag niet is herroepen. Dat betekent dat de kosten, die samenhangen met de contra-expertises van Langhout & Wiarda en Leenstra, overgelegd in bezwaar, waarvan de nota’s zijn overgelegd in beroep, de kosten van Zeinstra Verbeek Architecten en de kosten van Vlieg Makelaars terecht door de rechtbank niet voor vergoeding in aanmerking zijn gebracht.

37.    De rechtbank heeft het college veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 569,67. Dat bedrag bestaat uit een vergoeding van de reiskosten van € 22,94, een vergoeding van de deskundigenkosten voor het bijwonen van de zitting van € 257,98 en een vergoeding van € 288,75 voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

38.    [appellant] heeft (vergelijk het hiervoor overwogene in 10) in beroep een rapport van de SAOZ ingediend en verzocht om vergoeding van de kosten daarvan. De rechtbank heeft echter terecht geoordeeld dat een urenspecificatie ontbreekt. Verder staat op de factuur vermeld dat het zou gaan om 12 aanvragers, terwijl (vergelijk het hiervoor overwogene in het procesverloop), het in totaal om negen zaken gaat, zodat onduidelijk is hoeveel uren precies aan de onderhavige zaak is besteed. De rechtbank heeft daarom terecht de kosten van het rapport van de SAOZ niet voor vergoeding in aanmerking gebracht.

De rechtbank heeft verder de reiskosten van Wiarda en van Leenstra vergoed, gelijk aan de reiskosten per openbaar vervoer, laagste klasse. Niet is gebleken dat deze vergoeding te laag is.

39.    Uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank de onderhavige zaak tegelijkertijd heeft behandeld met de acht zaken, hiervoor vermeld in het procesverloop. Zij heeft deze zaken aangemerkt als met de onderhavige zaak samenhangende zaak in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb). Zij heeft 3,5 punten x € 495,00 toegekend en een factor 1,5 toegepast en het totaalbedrag (€ 2.598,75) gedeeld door negen  zaken, hetgeen neerkomt op € 288,75  per zaak voor de kosten van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] terecht naar voren gebracht dat de rechtbank zijn zaak en de acht zaken, hiervoor vermeld in het procesverloop, ten onrechte heeft aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Bpb. De zaken zijn weliswaar tegelijkertijd behandeld en de rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon, maar gelet op de significante inhoudelijke onderlinge verschillen zijn de door de gemachtigde verrichte werkzaamheden in de negen zaken niet nagenoeg identiek geweest.

40.    De rechtbank heeft verder een vergoeding toegekend voor het bijwonen van de twee zittingen bij de rechtbank door Wiarda en Leenstra van € 257,98. De rechtbank heeft evenwel ten onrechte nagelaten om dit bedrag te vermeerderen met de BTW. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 7 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:778. De Afdeling zal dit alsnog doen. Zij laat voor het overige de door de rechtbank uitgesproken vergoeding voor het bijwonen van de zittingen door de deskundigen in stand.

Voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van het college

41.    Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van [appellant] gegrond is. Nu het hoger beroep van [appellant], gelet op het voorgaande, gegrond zal worden verklaard, is deze voorwaarde vervuld en dient tot een inhoudelijke beoordeling van het incidenteel hoger beroep te worden overgegaan.

42.    Het college betoogt - kort samengevat - dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in navolging van het advies van Ten Have is uitgegaan van een onjuiste planvergelijking door de aanname dat (vrijstaande) bijgebouwen onder het oude planologische regime niet waren toegestaan.

42.1.    Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat Ten Have niet van een juiste planvergelijking is uitgegaan, door aan te nemen dat onder de werking van het Uitbreidingsplan binnen de bestemming "Villa’s en Landhuizen" (vrijstaande) bijgebouwen niet waren toegelaten. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de voorschriften van het Uitbreidingsplan, zijn de gronden binnen deze bestemming uitsluitend aangewezen voor bebouwing met villa’s en landhuizen, waarbij het hoofdgebouw een inhoud dient hebben van minimaal 550 m³. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de verwijzing naar "hoofdgebouw" impliceert dat de bouw van (vrijstaande) bijgebouwen was toegelaten. Daarnaast was het oprichten van aan- en uitbouwen en (vrijstaande) bijgebouwen bij een villa of landhuis inherent aan de bestemming "Villa’s en Landhuizen". Dat in artikel 4, eerste lid, van de voorschriften, dat van toepassing is op gronden met de bestemming "Woningen", expliciet is verwezen naar bijgebouwen, doet hieraan niet af. In die bepaling is een maatvoering voor bijgebouwen opgenomen. Dat er geen maatvoering is opgenomen voor bijgebouwen op gronden met de bestemming "Villa’s en Landhuizen", houdt niet in dat op die gronden bijgebouwen niet zijn toegestaan, maar dat voor bijgebouwen binnen deze bestemming geen maximale oppervlakte gold.

43.    Het betoog van het college dat de rechtbank de mogelijkheid van vergunningvrije bouwwerken, zoals schuttingen, had moeten betrekken bij de maximale invulling van het oude planologische regime, faalt al omdat het niet kan leiden tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Indien die mogelijkheden wel zouden moeten worden betrokken bij de maximale invulling, leidt dat niet tot een ander oordeel over de planvergelijking. Immers de maximale bebouwingsmogelijkheden onder het oude planologische regime waren zo groot, dat het al dan niet meenemen van ondergeschikte vergunningvrije bouwwerken geen wezenlijk verschil voor de maximale invulling zou maken.

44.    Het betoog van het college dat de rechtbank heeft miskend dat Ten Have wel een taxatie heeft verricht en daarom niet heeft kunnen overwegen dat Ten Have een taxatie niet achterwege had mogen laten, mist feitelijke grondslag. In het onderhavige geval heeft Ten Have niet getaxeerd.

-tussenconclusie incidenteel hoger beroep college

45.    Het incidenteel hoger beroep van het college is ongegrond.

Eindoordeel en slotoverwegingen

46.    Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen, voor zover de rechtbank het college heeft veroordeeld tot vergoeding van de door [appellant] gemaakte kosten in verband met het behandeling van het beroep bij de rechtbank ter hoogte van € 569,67. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, deze, ex nunc, vaststellen op € 2.127,10.

Dat bedrag bestaat uit 3,5 punten x € 512,00 = € 1.792,00 voor kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en, gelet op het hiervoor overwogene in 37, uit de door de rechtbank uitgesproken vergoeding van de reiskosten van € 22,94 en, gelet op het hiervoor in 40 overwogene, uit (€ 257,98 + 21%) = € 312,16 voor de vergoeding voor het bijwonen van de zittingen bij de rechtbank door de deskundigen.

47.    Het college dient op na te volgen wijze in de proceskosten in hoger beroep te worden veroordeeld. De Afdeling begroot deze kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op € 2.816,00

(1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het indienen van een schriftelijke uiteenzetting, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze op concept-vragen aan een deskundige, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek, nogmaals 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek en 1 punt voor het verschijnen ter nadere zitting x € 512,00 per punt).

De reiskosten van de gemachtigde van [appellant] komen niet afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking, aangezien deze kosten worden geacht te zijn verdisconteerd in voormelde vergoeding.

Over de door [appellant] in hoger beroep opgevoerde deskundigenkosten wordt het volgende overwogen.

Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (vergelijk 6.5 van eerder vermelde overzichtsuitspraak) komen de kosten van een deskundige op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn.

De kosten van het rapport van Langhout & Wiarda van 24 april 2017 komen voor vergoeding in aanmerking omdat dit rapport is opgesteld in reactie op de uitspraak van de rechtbank, waarin zij specifieke overwegingen heeft opgenomen over de door de StAB gemaakte planvergelijking. Uit de factuur van Langhout & Wiarda van 8 mei 2017 kan worden afgeleid dat drie uren zijn besteed aan het opstellen van het advies en dat zij een uurtarief van € 116,09 exclusief BTW hebben gehanteerd, in totaal een bedrag van € 421,41 inclusief BTW. De Afdeling acht de hoogte van deze kosten redelijk. Deze kosten komen daarom voor vergoeding in aanmerking. Daarnaast komen de kosten van het rapport van Leenstra van 24 april 2017 voor vergoeding in aanmerking omdat [appellant] dit rapport heeft laten opstellen in reactie op de uitspraak van de rechtbank, waarin zij specifieke overwegingen heeft opgenomen over de taxatie van De Bont, in opdracht van de StAB. Uit de factuur van Leenstra van diezelfde datum kan worden afgeleid dat 10 uren zijn besteed aan het opstellen van het advies, tegen een uurtarief van € 114,95 (inclusief BTW). De Afdeling acht dit aantal uren, gelet op de inhoud van het rapport, in de onderhavige zaak niet redelijk. Zij stelt de vergoeding in het onderhavige geval, uitgaande van het door Leenstra gehanteerde uurtarief, vast op x 4 uren x € 114,95 =€ 459,80 (inclusief BTW).

Verder komen de kosten van het rapport van Leenstra van 30 november 2018 voor vergoeding in aanmerking, omdat dit rapport is opgesteld naar aanleiding van het antwoord van de StAB over de door de Afdeling gestelde nadere vragen over de taxatie van De Bont. Uit de factuur van Leenstra van dezelfde datum kan worden afgeleid dat 17,5 uren zijn besteed aan het opstellen van het advies en dat hij een uurtarief van € 121,95 exclusief BTW heeft gehanteerd, in totaal een bedrag van € 2.582,29 inclusief BTW. De Afdeling acht de hoogte van deze kosten redelijk. Aangezien hij één rapport heeft opgesteld voor alle zaken, deelt de Afdeling het bedrag van € 2.582,29 door het aantal zaken waarin aan de StAB nadere vragen zijn gesteld. Dat zijn zeven zaken. De vergoeding komt daarom neer op € 368,89 (inclusief BTW). Ook komen de kosten van het aanvullend rapport van Leenstra van 16 april 2019 voor vergoeding in aanmerking, omdat dit rapport is opgesteld in reactie op het antwoord van de StAB op de door Afdeling gestelde aanvullende vragen over de taxatie van De Bont. In de factuur van Leenstra van 17 april 2019 is vermeld dat 8 uren zijn besteed aan dit rapport en dat een uurtarief van € 121,95 exclusief BTW is gehanteerd, in totaal een bedrag van € 1.156,87, inclusief BTW. De hoogte van deze kosten acht de Afdeling redelijk. Omdat ook dit rapport is opgesteld voor alle zaken, deelt de Afdeling het bedrag van € 1.156,87 door zeven, zijnde het aantal zaken waarin aan de StAB aanvullende vragen zijn gesteld. De vergoeding bedraagt dus € 165,26 (inclusief BTW). Het totaal bedrag van de vergoeding van de kosten van rapporten van Leenstra naar aanleiding van de vragen aan de StAB over de sloopkosten bedraagt dus € 534,15, inclusief BTW.

[appellant] heeft verder verzocht om een vergoeding van de reiskosten van Langhout & Wiarda en van Leenstra. Ook deze kosten komen voor vergoeding in aanmerking. De Afdeling stelt, uitgaande van twee zittingsdagen en op basis van reizen per openbaar vervoer, tweede klasse, de totale hoogte van de reiskosten vast op € 256,00. Dat komt per zaak neer op € 28,44. [appellant] heeft ook verzocht om een vergoeding in verband met het bijwonen van de zittingen door Langhout & Wiarda en Leenstra. Uit de door hem ter zitting overgelegde nota blijkt dat hij heeft verzocht om de vergoeding van één uur per deskundige per zaak, met een uurtarief van € 126,47 exclusief BTW, ongeacht de zittingsduur. Uitgaande van dit verzoek, stelt de Afdeling de hoogte van de vergoeding in verband met het bijwonen van de zittingen door de deskundigen per zaak vast op (2 x € 126,47 + 21% BTW =) € 306,06 (inclusief BTW).

De totale vergoeding voor de deskundigen in deze zaak komt derhalve neer op € 421,41 +  € 459,80 + € 534,15 + 28,44 + € 306,06 = € 1.749,86. De totale proceskosten in hoger beroep komen derhalve neer op € 2.816,00 + € 1.749,86= € 4.565,86.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep van [appellant] gegrond;

II.    verklaart het incidenteel hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Bergen ongegrond;

III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 30 maart 2017 in zaak nr. 13/481, voor zover de rechtbank de veroordeling van het college tot vergoeding van de in beroep door [appellant] gemaakte proceskosten heeft vastgesteld op € 569,67;

IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergen tot vergoeding van bij J. [appellant] in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank opgekomen kosten van € 2.127,10 (zegge: tweeduizend honderdzevenentwintig euro en tien cent), waarvan € 1.792,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 4.565,86 (zegge: vierduizend vijfhonderdvijfenzestig euro en zesentachtig cent), waarvan € 2.816,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bergen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Nales
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019

680.