Uitspraak 201808678/1/R3


Volledige tekst

201808678/1/R3.
Datum uitspraak: 18 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A], [appellant B] en [appellant C] (hierna gezamenlijk: [appellanten]), allen wonend te Surhuisterveen, gemeente Achtkarspelen,

en

de raad van de gemeente Achtkarspelen,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 6 september 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Lauwerskwartier 2e fase te Surhuisterveen" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellanten] hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 oktober 2019, waar [appellanten], vertegenwoordigd door [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. E.J. Postma, rechtsbijstandverlener te Surhuisterveen, en de raad, vertegenwoordigd door G.J. Klont, W.F. van der Lugt, A.P. van der Meulen en L. Meuleman MSc, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het plangebied ligt ten zuidoosten van de kern Surhuisterveen en grenst aan het bedrijventerrein Lauwerskwartier. Het plan voorziet in de mogelijkheid om het bedrijventerrein Lauwerskwartier uit te breiden met ongeveer 4,1 ha uitgeefbaar bedrijventerrein.

2.    [appellanten] wonen in de nabijheid van het plangebied. Zij richten zich in beroep tegen de bestemming "Bedrijventerrein" die in het plan is opgenomen. Zij zijn het er niet mee eens dat hiermee een uitbreiding van het bedrijventerrein Lauwerskwartier wordt mogelijk gemaakt.

Toetsingskader

3.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Procedure

4.    [appellanten] betogen dat er bij de totstandkoming van het plan ten onrechte geen mogelijkheid voor inspraak is geboden. De stelling van de raad dat er overleg met omwonenden en instanties heeft plaatsgevonden doet daar volgens hen niet aan af, omdat de kring inspraakgerechtigden veel uitgebreider is dan alleen omwonenden en betrokken instanties. Daarnaast wordt volgens hen door de raad ten onrechte de indruk gewekt dat omwonenden min of meer akkoord zouden zijn met de aanleg van het terrein als aan de voorwaarden wordt voldaan die de raad naar aanleiding van het overleg in de nota van zienswijzen heeft opgesomd. Verder wekt de raad volgens hen ten onrechte de indruk dat er voor dit plan wel inspraak is geweest, doordat hij de inspraakreacties van het eerdere ontwerpplan bij het plan heeft gevoegd. Tot slot achten [appellanten] van belang dat er voor de aanvankelijk in het bestemmingsplan opgenomen paardenhouderij een nieuwe procedure is begonnen waarbij wel inspraak openstond.

4.1.    In de bekendmaking van het besluit tot vaststelling van het plan staat dat eind 2012 het ontwerpplan "Bedrijventerrein Lauwerskwartier 2e fase te Surhuisterveen" ter inzage heeft gelegen. Op 11 september 2014 heeft de raad, onder meer vanwege het op dat moment ontbreken van vraag naar bedrijfskavels, besloten tot uitstel van het besluit tot vaststelling van het plan. De raad heeft toegelicht dat er eind 2016 en begin 2017 overleg heeft plaatsgevonden met de direct omwonenden over de gewenste aanpassingen als er toch een bedrijventerrein komt. De raad heeft geprobeerd zoveel mogelijk aan deze wensen tegemoet te komen en het ontwerpplan hierop aangepast. Vervolgens is het ontwerpplan op 22 februari 2018 ter inzage gelegd. De raad heeft het, gelet hierop, niet nodig geacht om voorafgaand aan de formele bestemmingsplanprocedure opnieuw een mogelijkheid voor inspraak te bieden.

Ter zitting hebben partijen nader toegelicht dat bij de totstandkoming van het plan meerdere bijeenkomsten hebben plaatsgevonden waarbij ook [appellanten] aanwezig waren, maar dat deze bijeenkomsten niet hebben geleid tot overeenstemming.

4.2.    De Afdeling begrijpt het betoog van [appellanten] aldus dat zij menen dat er ten onrechte geen mogelijkheid is geboden om, naast de bijeenkomsten die hebben plaatsgevonden, te reageren op een voorontwerpbestemmingsplan.

Het bieden van inspraak voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan maakt geen onderdeel uit van de in de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) geregelde bestemmingsplanprocedure. Het niet bieden van inspraak in deze fase heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellanten] betogen geen grond voor het oordeel dat het plan tot stand is gekomen in strijd met de procedurele regels voor het vaststellen van het voorliggende plan. Het betoog faalt.

Ladder voor duurzame verstedelijking

5.    [appellanten] betogen dat het plan niet voldoet aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Volgens [appellanten] heeft de raad ten onrechte het rapport "Laddertoets Lauwerskwartier 2e fase" van adviesbureau Stec Groep van 31 januari 2018 (hierna: het Ladderrapport) aan het plan ten grondslag gelegd.

In de eerste plaats voeren zij aan dat het Ladderrapport een gestuurde rapportage is. Volgens hen wordt hierin geredeneerd naar een niet of minder bestaande behoefte. Daarvoor achten zij van belang dat de raad in de nota van zienswijzen aangeeft dat het Ladderrapport zal worden aangepast, terwijl dit volgens hen had moeten worden voorgelegd aan de opstellers van het rapport. Daarnaast bevat het Ladderrapport volgens hen diverse tegenstrijdige en onlogische aannames en uitgangspunten die niet objectief gecontroleerd kunnen worden. Zo wordt het verzorgingsgebied in het Ladderrapport volgens hen bewust klein gehouden door te kiezen voor een straal van 10 km. Deze straal is volgens hen niet te rijmen met de stelling dat het bedrijventerrein dicht bij een snelweg ligt, omdat de ligging in de nabijheid van een snelweg een veel groter verzorgingsgebied impliceert, aldus [appellanten]. Voorts wijzen zij erop dat voor de behoeftebepaling een veel ruimer gebied wordt genomen. In het Ladderrapport is volgens [appellanten] ten onrechte alleen gekeken naar de regio Noordoost Fryslân en niet naar het aanbod in de direct omliggende gemeenten, zoals Smallingerland en Grootegast. Juist in deze gemeenten zijn volgens hen vele hectares bedrijventerrein beschikbaar en deze gemeenten concurreren met Achtkarspelen en met name met het Lauwerskwartier. Tot slot leidt de omstandigheid dat er door zes gemeenten afspraken zijn gemaakt over bedrijventerreinen er volgens hen niet toe dat er geen overcapaciteit zal ontstaan. Dat de raad een lijst heeft bijgevoegd met twaalf belangstellenden voor de met het plan beoogde bedrijfskavels doet volgens [appellanten] aan het voorgaande niet af. Volgens hen is controle op de juistheid van de lijst namelijk onmogelijk, omdat er geen namen worden vermeld. Ook is volgens hen onduidelijk of de lijst actueel is en hoe concreet de belangstelling zou zijn.

In de tweede plaats ontbreekt volgens [appellanten] onderzoek naar herstructurering van andere terreinen en zijn ook panden die te huur of te koop staan niet bij het onderzoek betrokken. Ter zitting hebben zij dit standpunt verduidelijkt door te stellen dat volgens hen ten onrechte niet is onderzocht of binnen bestaand stedelijk gebied in de gestelde behoefte kan worden voorzien.

5.1.    Artikel 4, lid 4.1, van de planregels luidt:

"De voor ‘Bedrijventerrein’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. gebouwen ten behoeve van:

1. bedrijven zoals genoemd in categorie 1, 2 en 3.1 van de bij deze regels behorende bijlage 1 ‘Staat van bedrijven’;

2. productiegebonden detailhandel en detailhandel als ondergeschikt bestanddeel van een bedrijf in goederen die qua aard rechtstreeks verband houden met de bedrijfsuitoefening;

3. kantoren als ondergeschikt bestanddeel van een bedrijf die qua aard rechtstreeks verband houden met de bedrijfsuitoefening,

met de daarbij behorende:

b. tuinen, erven en terreinen;

c. parkeervoorzieningen;

d. groenvoorzieningen;

e. wegen, straten en paden;

f. bouwwerken, geen gebouwen zijnde."

5.2.    Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro luidt:

"De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien."

5.3.    De raad heeft zich bij de vaststelling van het plan gebaseerd op het Ladderrapport. De raad heeft ter zitting toegelicht dat voor het bepalen van de behoefte het Ladderrapport de ruimtelijke onderbouwing is. De lijst met belangstellenden heeft volgens de raad geen rol gespeeld in de besluitvorming en dient alleen ter bevestiging dat er ook een daadwerkelijke, concrete vraag is naar een plek op het bedrijventerrein.

Het Ladderrapport, dat wordt besproken in paragraaf 3.2 van de plantoelichting, is opgenomen als bijlage 1 bij de plantoelichting. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of de beschrijving van de behoefte in de toelichting, dan wel in het Ladderrapport waarnaar in de toelichting ter beschrijving van deze behoefte wordt verwezen, niet zodanig gebrekkig is of zodanige leemten in kennis of dusdanige onjuistheden vertoont dat de raad zich hierop niet heeft mogen baseren.

- Gestuurde rapportage

5.4.    De Afdeling ziet in wat [appellanten] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het Ladderrapport een gestuurde rapportage is. Daarbij betrekt de Afdeling de toelichting die de raad in dat verband heeft gegeven, te weten dat wanneer er door de indiener van een zienswijze in een rapport van een derde omissies of onduidelijkheden zijn aangetroffen, dit wordt voorgelegd aan de opsteller van het rapport, zodat kan worden bezien of het rapport moet worden aangepast. Ook in dit geval is deze werkwijze volgens de raad toegepast en is ook naar aanleiding van de zienswijze alsnog een paragraaf over leegstand aan het Ladderrapport toegevoegd. [appellanten] hebben geen concrete feiten of omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding geven om op dit punt aan de deugdelijkheid van het rapport te twijfelen. Het betoog faalt in zoverre.

- Omvang verzorgingsgebied

5.5.    Over het betoog van [appellanten] dat in het Ladderrapport het verzorgingsgebied bewust klein wordt gehouden, overweegt de Afdeling als volgt.

In paragraaf 3.2 van het Ladderrapport staat over het verzorgingsgebied dat het bedrijventerrein vanwege de omvang van 4,1 ha uitgeefbaar bedrijventerrein en de kleine tot middelgrote kavelomvang een kleinschalig karakter heeft. Volgens het Ladderrapport trekt een regulier kleinschalig bedrijventerrein als Lauwerskwartier 2e fase voornamelijk reguliere bedrijfsruimtegebruikers uit een betrekkelijk klein verzorgingsgebied aan. In het Ladderrapport is hierbij gekeken naar de verhuisdynamiek van bedrijventerreinen rond Lauwerskwartier 2e fase. De verhuisdynamiek is volgens het Ladderrapport voornamelijk lokaal georiënteerd. Volgens het Ladderrapport is vanaf 2011 sprake geweest van 34 transacties, waarvan achttien oprichtingen van nieuwe bedrijven, één verhuizing naar een locatie buiten een straal van 1,5 kilometer, zes verhuizingen binnen een straal van 1,5 km en negen verhuizingen van buiten de 1,5 kilometerzone naar bedrijventerreinen rond Surhuisterveen. Slechts twee bedrijven verhuisden volgens het Ladderrapport buiten de 10 km straal. Bij het bepalen van de behoefte is de gemeente Achtkarspelen daarom primair als marktregio gehanteerd, aangevuld met het gebied binnen een straal van ongeveer 10 km. [appellanten] hebben deze onderbouwing niet gemotiveerd bestreden. Voorts hebben zij de Afdeling er niet van kunnen overtuigen dat de omstandigheid dat in de nabijheid van het plangebied een snelweg ligt, in dit geval zou moeten leiden tot een groter verzorgingsgebied dan waarvan de raad is uitgegaan. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad voor de toepassing van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro in redelijkheid niet heeft kunnen uitgaan van een straal van 10 km. Het betoog faalt in zoverre.

- Bepaling behoefte

5.6.    Over de behoeftebepaling staat in paragraaf 4.1 van het Ladderrapport dat de vraag naar bedrijventerreinen tot en met het jaar 2027 binnen het verzorgingsgebied Lauwerskwartier wordt bepaald aan de hand van de verwachte vraag naar bedrijventerreinen in Friesland en Groningen. Voor het Friese gedeelte van het verzorgingsgebied is de vraag in de gemeenten Achtkarspelen, Tytsjerksteradiel en Smallingerland in beeld gebracht. Voor het Groningse gedeelte van het verzorgingsgebied is gekeken naar de vraag in de gemeenten Marum en Grootegast. In het Ladderrapport wordt voor het verzorgingsgebied van Lauwerskwartier uitgegaan van een vraag van ongeveer 65 tot 75 ha. In het Ladderrapport is deze vraag afgezet tegen de binnen het verzorgingsgebied aanwezige harde plancapaciteit. Volgens Tabel 7 van het Ladderrapport is binnen de gemeenten van het verzorgingsgebied een beschikbaar planologisch aanbod aan bedrijventerreinen van ongeveer 76 ha en is er door beperkingen en uitgifte effectief nog ongeveer 62 ha beschikbaar. In het Ladderrapport wordt geconcludeerd dat er binnen het verzorgingsgebied een behoefte van ongeveer 3 tot 13 ha aan bedrijventerrein resteert en dat de gemeente Achtkarspelen met een bedrijventerrein van ongeveer 4,1 ha op Lauwerskwartier 2e fase in deze behoefte voorziet. De raad heeft toegelicht dat het voor het bepalen van de behoefte ondoenlijk is om slechts rekening te houden met de vraag in de gedeelten van de gemeenten die binnen het verzorgingsgebied van precies 10 km liggen. Voor het bepalen van de behoefte is daarom uitgegaan van de volledige vraag in die gemeenten. De raad heeft voorts toegelicht dat vervolgens ook voor het bepalen van het aanbod is uitgegaan van het volledige aanbod in de gemeenten die in het verzorgingsgebied liggen. Het betreft het aanbod in de gemeenten Achtkarspelen, Tytsjerksteradiel, Smallingerland, Grootegast en Marum. Het betoog van [appellanten] dat het verzorgingsgebied is beperkt tot de regio Noordoost Fryslân en niet is gekeken naar het aanbod in de direct omliggende gemeenten, zoals Smallingerland (waartoe Drachten behoort) en Grootegast, mist in zoverre feitelijke grondslag. Ter voorkoming van overcapaciteit zijn er volgens de raad voorts regionale afspraken gemaakt om regionaal overaanbod te voorkomen. [appellanten] hebben hun betoog dat de regionale afspraken niet betekenen dat er geen overcapaciteit zal ontstaan, niet nader onderbouwd. Tot slot heeft de raad toegelicht dat de leegstand van bestaande terreinen en panden beperkt is. Daarvoor wijst de raad op het Ladderrapport, waarin wordt geconcludeerd dat binnen een straal van 10 km rondom Surhuisterveen het leegstandpercentage 5% bedraagt, waarmee het leegstandpercentage onder het gewenste frictieniveau van 5 tot 7% ligt. [appellanten] hebben deze toelichting onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat geen aanleiding bestaat om aan de juistheid hiervan te twijfelen.

Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorgenomen ontwikkeling van het bedrijventerrein Lauwerskwartier 2e fase voorziet in een behoefte. Het betoog faalt in zoverre.

- Mogelijkheden binnen bestaand stedelijk gebied

5.7.    Over het betoog van [appellanten] dat ten onrechte niet is onderzocht of binnen bestaand stedelijk gebied in de gestelde behoefte kan worden voorzien, overweegt de Afdeling het volgende. Het plangebied ligt niet in bestaand stedelijk gebied. Om die reden moet op grond van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro worden beoordeeld of de raad toereikend heeft gemotiveerd dat niet binnen het bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan worden voorzien. Deze motivering ontbreekt zowel in de plantoelichting als in het Ladderrapport waarnaar in de plantoelichting wordt verwezen. Dit is in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Het betoog slaagt.

De raad heeft evenwel in de nota van zienswijzen, die deel uitmaakt van het besluit tot vaststelling van het plan, toegelicht dat alternatieve, goed bereikbare, locaties binnen bestaand stedelijk gebied met een oppervlakte van 4,1 ha en waar bedrijven met milieucategorie 3.1 inpasbaar zijn, niet voorhanden zijn. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat er binnen bestaand stedelijk gebied weliswaar onbebouwde gronden voorkomen, maar dat deze gronden redelijkerwijs niet geschikt te maken zijn voor een dergelijk bedrijventerrein. Volgens de raad is een bedrijventerrein voor bedrijven met milieucategorie 3.1 niet wenselijk midden in een woonwijk, in verband met overlast en vervoersbewegingen. Dit is door [appellanten] niet weersproken. Voor zover [appellanten] zich op het standpunt stellen dat de raad voor de vraag of niet binnen bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan worden voorzien ten onrechte niet het hele verzorgingsgebied heeft betrokken, overweegt de Afdeling als volgt. Gelet op de door de raad gestelde randvoorwaarden waaraan het met het plan beoogde bedrijventerrein moet voldoen, die de Afdeling op zichzelf redelijk voorkomen, acht de Afdeling niet aannemelijk dat een alternatieve locatie elders binnen bestaand stedelijk gebied voorhanden is. Gelet hierop heeft de raad voldoende gemotiveerd dat niet binnen het bestaand stedelijk gebied in de behoefte aan het bedrijventerrein kan worden voorzien.

Omdat de raad ter zitting alsnog een toereikende verantwoording heeft gegeven waaruit blijkt dat het beoogde bedrijventerrein niet binnen bestaand stedelijk gebied kan worden gesitueerd, ziet de Afdeling aanleiding om op dit punt de rechtsgevolgen in stand te laten. Dit betekent dat de gevolgen van het besluit, ondanks het geconstateerde gebrek, op dit punt in stand blijven en de raad geen nieuw besluit hoeft te nemen.

Ontsluiting

6.    [appellanten] kunnen zich niet verenigen met de ontsluiting van het met het plan voorziene bedrijventerrein. Daartoe voeren zij aan dat één ontsluiting voor dit terrein en het bestaande bedrijventerrein Lauwerkwartier niet afdoende is. Ter zitting hebben zij gewezen op het belang van een goede ontsluiting in verband met mogelijke calamiteiten. [appellanten] achten voor hun standpunt van belang dat, naar verluidt, met de provincie afspraken zijn gemaakt over een tweede ontsluitingsweg die op de Skieding zal aansluiten. Hieruit leiden zij af dat de gemeente zelf ook inziet dat één ontsluiting te weinig is. Ter zitting hebben zij hieraan toegevoegd dat een tweede ontsluiting op basis van cijfers uit 2007 volgens hen eerder wel nodig werd geacht, en de verkeersstromen van 2017 ten opzichte van 2007 bijna zijn verdubbeld. Tot slot merken zij op dat in het hoofdstuk ‘Luchtkwaliteit’ van de plantoelichting als uitgangspunt wordt genomen dat er twee ontsluitingswegen komen.

6.1.    De raad heeft toegelicht dat samen met de provincie Fryslân is gekeken naar het inpassen van een tweede ontsluiting van bedrijventerrein Lauwerskwartier in het project De Skieding. De wens van een tweede ontsluiting staat volgens de raad los van de uitbreiding van het bedrijventerrein zoals mogelijk wordt gemaakt in het plan. De tweede ontsluiting wordt volgens de raad opgenomen in een provinciaal inpassingsplan in verband met de reconstructie van de Skieding, als gevolg waarvan het verkeer voor een groot deel niet meer over de Groningerstraat zal rijden.

Over de twee ontsluitingswegen die worden genoemd in de toelichting bij het bestemmingsplan in het hoofdstuk ‘Luchtkwaliteit’ heeft de raad toegelicht dat dit de twee wegen betreft waarmee het bedrijventerrein Lauwerskwartier 2e fase op het aanwezige deel van het bedrijventerrein Lauwerskwartier zal worden ontsloten en dit dus niet de ontsluiting van het bestaande bedrijventerrein Lauwerskwartier op de Groningerstraat betreft.

6.2.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de ontsluiting van het bedrijventerrein in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij betrekt de Afdeling de toelichting van de raad dat een bestaand fietspad ten zuiden van het bedrijventerrein zal worden verbreed en daarmee geschikt wordt gemaakt om als ontsluiting te fungeren bij mogelijke calamiteiten. Ook betrekt de Afdeling daarbij dat uit paragraaf 5.4 van de plantoelichting volgt dat bij de entree van het bestaande deel van het bedrijventerrein Lauwerskwartier in 2017 verkeerstellingen zijn uitgevoerd en dat aan de hand van kengetallen is beoordeeld of één ontsluiting toereikend is. Volgens de plantoelichting blijkt uit de uitkomsten daarvan dat het nog verantwoord is om de beoogde uitbreiding van het bedrijventerrein te laten aansluiten op de bestaande aansluiting op de Groningerstraat. [appellanten] hebben geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding geven om te twijfelen aan de juistheid van deze conclusie. De enkele stelling dat de verkeersstromen ten opzichte van 2007 zouden zijn verdubbeld en destijds wel een tweede ontsluiting van het bedrijventerrein nodig werd geacht, is daartoe onvoldoende.

Het betoog faalt.

Waterhuishouding

7.    [appellanten] betogen dat de waterberging niet afdoende is geregeld, aangezien de waterberging kennelijk op het hoogste gedeelte van het terrein wordt gesitueerd. In dat verband wijzen zij op de reactie van het Wetterskip Fryslân, waarbij zij opmerken dat de raad niet ingaat op hun stelling dat water niet van nature omhoog loopt. Ter zitting hebben zij hieraan toegevoegd dat de voorwaardelijke verplichting die in het plan is opgenomen onvoldoende afdwingbaar is, omdat onduidelijk is door wie de watercompensatie moet worden gerealiseerd.

7.1.    Met het oog op de noodzakelijke waterberging bevat artikel 8, lid 8.1, van de planregels een voorwaardelijke verplichting.

Artikel 8, lid 8.1, van de planregels luidt:

"Voorwaardelijke bepaling watercompensatie

Tot een gebruik in strijd met deze bestemming wordt begrepen het gebruik dat afwijkt van de bestemmingsomschrijving, waaronder in ieder geval wordt begrepen:

- het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van het toegestane gebruik als bedoeld in de bestemmingen opgenomen in 'Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels' zonder dat aantoonbaar afstemming met Cluster Plannen van Wetterskip Fryslân over te nemen compensatiemaatregelen in de vorm van 4850 m2 aan watercompensatie heeft plaatsgevonden en de watercompensatie is gerealiseerd en in stand wordt gehouden dan wel dat de te nemen compensatiemaatregelen in de vorm van 4850 m2 aan watercompensatie als afgestemd met het Wetterskip Fryslân krachtens een voorschrift verbonden aan een omgevingsvergunning voldoende is verzekerd, met dien verstande dat de gehele watercompensatie binnen 2 jaar na het onherroepelijk worden van dit plan is gerealiseerd en vervolgens in stand wordt gehouden."

7.2.    De Afdeling ziet in wat [appellanten] hebben aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de watercompensatie onvoldoende is gewaarborgd. Daarbij betrekt de Afdeling dat de raad ter zitting desgevraagd heeft toegelicht dat de beoogde waterberging op gemeentegrond ligt en de gemeente daarmee verantwoordelijk is voor de realisering van de watercompensatie. Het betoog faalt.

Overigens merkt de Afdeling op dat de raad heeft toegelicht dat de precieze uitvoering van de watercompensatiemaatregelen zal plaatsvinden in samenspraak met het Wetterskip en het Wetterskip akkoord is met deze werkwijze.

Landschappelijke inpassing

8.    [appellanten] betogen dat de landschappelijke inpassing van het bedrijventerrein onvoldoende is gewaarborgd. Daarvoor achten zij van belang dat de raad weliswaar stelt zorg te dragen voor de landschappelijke inpassing, maar tegelijkertijd de elzensingel op kosten van de gemeente afhankelijk stelt van de toestemming van de eigenaren van percelen.

8.1.    De landschappelijke inpassing is in het plan geborgd in artikel 8, lid 8.2, van de planregels in combinatie met bijlage 2 bij de planregels.

Artikel 8, lid 8.2, van de planregels luidt:

"Tot een gebruik in strijd met deze bestemming wordt begrepen het gebruik dat afwijkt van de bestemmingsomschrijving, waaronder in ieder geval wordt begrepen:

het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van het toegestane gebruik als bedoeld in de bestemmingen 'Bedrijventerrein' en 'Verkeer - Verblijfsgebied' zonder dat de landschappelijke inpassing als opgenomen in bijlage 2 bij deze regels is gerealiseerd en in stand wordt gehouden, met dien verstande dat de landschappelijke inpassing als opgenomen in bijlage 2 bij deze regels binnen 2 jaar na het onherroepelijk worden van dit plan is gerealiseerd en in stand wordt gehouden."

8.2.    De Afdeling ziet in wat [appellanten] hebben aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de landschappelijke inpassing van het bedrijventerrein onvoldoende is gewaarborgd. Daarbij betrekt de Afdeling ook dat de raad ter zitting desgevraagd heeft toegelicht dat de landschappelijke inpassing op gemeentegrond moet worden gerealiseerd en de gemeente daarom zorg draagt voor deze inpassing. Ook betrekt de Afdeling hierbij de toelichting van de raad dat de door hem geboden mogelijkheid om - indien daar behoefte aan bestaat - ook langs de watergangen achter de woningen van omwonenden op kosten van de gemeente elzensingels aan te leggen, is bedoeld als aanvullende maatregel die los staat van de landschappelijke inpassing als bedoeld in artikel 8, lid 8.2, van de planregels. In dat geval is uiteraard wel de toestemming van die betreffende omwonende nodig. Het betoog faalt.

Herhalen en inlassen zienswijze

9.    [appellanten] hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellanten] hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Conclusie

10.    Uit wat hierover onder 5.7 is overwogen, volgt dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit, voor zover het betreft de plandelen waaraan de bestemming "Bedrijventerrein" is toegekend, dient wegens strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro te worden vernietigd.

10.1.    De Afdeling ziet evenwel aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover het betreft de plandelen waaraan de bestemming "Bedrijventerrein" is toegekend, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht, in zoverre in stand te laten. Daartoe overweegt de Afdeling, zoals ook volgt uit hetgeen is overwogen onder 5.7, dat de raad ter zitting alsnog een toereikende verantwoording heeft gegeven waaruit blijkt dat het beoogde bedrijventerrein niet binnen bestaand stedelijk gebied kan worden gesitueerd. Daarnaast slagen de overige beroepsgronden van [appellanten] tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan niet.

Proceskosten

11.    De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep van [appellant A], [appellant B] en [appellant C] gegrond;

II.    vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Achtkarspelen tot vaststelling van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Lauwerskwartier 2e fase te Surhuisterveen" voor zover het betreft de plandelen waaraan de bestemming "Bedrijventerrein" is toegekend;

III.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit, voor zover vernietigd, in stand blijven;

IV.    veroordeelt de raad van de gemeente Achtkarspelen tot vergoeding van bij [appellant A], [appellant B] en [appellant C] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

V.    gelast dat de raad van de gemeente Achtkarspelen aan [appellant A], [appellant B] en [appellant C] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. H.C.P. Venema en mr. P.H.A. Knol, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, griffier.

w.g. Helder    w.g. Plambeck
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019

159-896.