Uitspraak 201703635/1/A2


Volledige tekst

201703635/1/A2.
Datum uitspraak: 18 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en anderen, wonend te [woonplaats],

(hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 30 maart 2017 in zaak nr. 13/2146 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH).

Procesverloop

Bij besluit van 25 juni 2013 heeft het college een verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 26 november 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 maart 2017 heeft de rechtbank, voor zover hier belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 november 2013 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld en een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting gevoegd met zaken

nrs. 201703495/1/A2, 201703542/1/A2, 201703658/1/A2, 201703674/1/A2 201703750/1/A2, 201703758/1/A2, 201703807/1/A2, en 201703746/1/A2 behandeld op 10 augustus 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], vergezeld van [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Hink, vergezeld van mr. T. ten Have, zijn verschenen, waarna zij het onderzoek heeft gesloten.

Na zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend. Het college heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaken opnieuw ter zitting gevoegd met voormelde zaken behandeld op 8 juli 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], vergezeld van [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Hink, vergezeld van mr. T. ten Have, zijn verschenen, waarna zij het onderzoek heeft gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] was op de peildatum (12 juni 2009) door vererving eigenaar van een perceel met woning gelegen aan het [locatie], te Bergen (hierna ook: het object).

2.    Hij heeft bij brief van 15 mei 2012 een verzoek om een tegemoetkoming in planschade ingediend bij het college. [appellant] heeft gesteld planschade te lijden als gevolg van het op 12 juni 2009 (de peildatum) in werking getreden bestemmingsplan "Bergen, Dorpskern Zuid" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Volgens hem bedraagt de planschade € 337.375,00.

3.    In het nieuwe bestemmingsplan is aan het perceel van [appellant] onder meer de bestemming "Wonen-2 (W-2)" met de aanduidingen "b", "4/10" en "rw" toegekend. Deze gronden zijn bestemd voor onder meer wonen en in samenhang daarmee voor de uitoefening van aan huis gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten en ter plaatse van de aanduiding "recreatiewoning rw" ook voor recreatiewoningen, met dien verstande dat ten hoogste één recreatiewoning is toegestaan. Hoofdgebouwen zijn alleen toegestaan binnen het bouwvlak. Er mag één woning worden gebouwd per bouwvlak. Dit hoofdgebouw mag een maximale oppervlakte hebben van 150 m2 (na het verlenen van een binnenplanse ontheffing 165 m2) en een bouwhoogte van maximaal 10 m (na het verlenen van een binnenplanse ontheffing een bouwhoogte van maximaal 11 m). Verder mag een recreatiewoning worden gebouwd, met een oppervlakte van maximaal 50 m². In totaal mag niet meer dan 35% van het bouwperceel worden bebouwd met gebouwen en overkappingen. De gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen, inclusief de recreatiewoning, mag ten hoogste 75 m² bedragen.

4.    Voorheen gold het bestemmingsplan "Bebouwde Kom", in werking getreden op 21 november 1974 (hierna: het oude bestemmingsplan), op grond waarvan aan het perceel onder meer de bestemmingen "Verzorgende "Bedrijven (B)", met de aanduiding "verzorgende bedrijven (VB"), "Tuin" en "Erf (e)" waren toegekend.

Artikel 8 van de planregels luidde als volgt:

"1. De gronden met de bestemming bedrijven zijn, met inachtneming van het bepaalde in de leden 2 en 3, bestemd voor:

a. bedrijfsgebouwen, werkplaatsen, laboratoria, magazijnen, toonzalen, loodsen en kantoren;

b. ten hoogste één dienstwoning per bedrijf;

c. andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde, van ondergeschikte betekenis in verband met de bestemming.

[…]

3. De gronden met de bestemming bedrijven met de nadere aanduiding VB verzorgende bedrijven zijn bestemd voor winkelambachtsbedrijven en andere kleine verzorgende bedrijven, zoals loodgieters, elektrische-, schilders-, schoonmaak- en onderhoudsbedrijven, alsmede werkplaatsen, magazijnen, loodsen en kantoren in verband met de bestemming.

[…];

5. De gronden met de bestemming […] VB mogen maximaal voor 100% worden bebouwd […];

[…];

9. De dienstwoningen mogen worden gebouwd als eengezinshuis, of als bovenwoning.

10. Het oppervlak van een als eengezinshuis te bouwen dienstwoning mag niet meer bedragen dan 120 m²."

De maximale bouwhoogte was niet bepaald. Derhalve had de gemeentelijke bouwverordening, die op de peildatum gold, aanvullende werking, op grond waarvan een bouwhoogte gold van maximaal 15 m.

5.    Het college heeft het verzoek van [appellant] ter advisering voorgelegd aan Ten Have Advies v.o.f.

6.    Ten Have heeft in een advies van 6 juni 2013 het college geadviseerd om het verzoek af te wijzen. Volgens Ten Have leidt het nieuwe bestemmingsplan tot een wijziging van de gebruiks- en bouwmogelijkheden op het eigen perceel. Dit betreft met name een wijziging van het gebruik en een beperking van de hoogte en de bebouwbare oppervlakte. Over de directe planschade heeft Ten Have vermeld dat het volledig bebouwen van de gronden met de bestemming "Verzorgende Bedrijven (VB)" zou hebben geleid tot kapitaalvernietiging. Verder heeft Ten Have vermeld dat, anders dan [appellant] stelt, het niet mogelijk was om op die gronden een kantoorgebouw in vijf bouwlagen of een appartementengebouw ten behoeve van bedrijfswoningen op te richten. Volgens Ten Have ontleent het object zijn hoogste waarde aan de mogelijkheid om een vrijstaande woning op te richten. De beperkingen in de goot- of bouwhoogte hebben geen lagere vraagprijs tot gevolg. De mogelijkheid om in de nieuwe situatie een recreatiewoning op te richten, heeft een waardevermeerdering tot gevolg. Concluderend is volgens Ten Have de bestemmingswijziging van "Verzorgende Bedrijven (VB)" naar "Wonen-2" met de aanduidingen Wonen-2 (W-2)" met de aanduidingen "b", "4/10" en "rw" niet aan te merken als een planologisch nadeliger situatie. Over de indirecte planschade heeft Ten Have onder meer vermeld dat de lagere bouwhoogte op de omringende percelen een planologisch voordeel betekent.

7.    Bij het besluit van 25 juni 2013 heeft het college op basis van dit advies het verzoek afgewezen.

8.    In bezwaar heeft [appellant] een contra-expertise van Langhout & Wiarda van 2 oktober 2013 en een contra-expertise van Leenstra Taxaties van 1 oktober 2013 overgelegd. Leenstra heeft de planschade getaxeerd op € 200.000,00.

9.    Bij het besluit van 26 november 2013 heeft het college, onder verwijzing naar een advies van de bezwarencommissie en nadere adviezen van Ten Have van 30 september 2013 en van 11 november 2013, het besluit van 25 juni 2013 gehandhaafd.

De procedure bij de rechtbank waarin de StAB is ingeschakeld

10.    De rechtbank heeft geconstateerd dat er tussen het advies van Ten Have en de rapporten van Langhout & Wiarda en Leenstra grote verschillen bestaan in waardering van de mogelijkheden onder het oude en nieuwe planologische regime. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien de StAB te benoemen als deskundige, als bedoeld in artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

11.    In een eerste verslag van 14 augustus 2014 heeft de StAB een vergelijking gemaakt tussen de mogelijkheden van het oude bestemmingsplan en die van het nieuwe bestemmingsplan. Zij heeft geconcludeerd dat de bouwmogelijkheden onder de werking van het nieuwe bestemmingsplan aanzienlijk zijn beperkt. Op het perceel [locatie]  kon in de oude planologische situatie het bestemmingsvlak met een oppervlakte van 465 m² volledig worden bebouwd met hoofdbebouwing, met een bouwhoogte van 15 m. Per bedrijf mocht, ingeval van een eengezinshuis, een dienstwoning worden gebouwd met een oppervlakte van maximaal 120 m², met erfbebouwing tot een oppervlakte van 40 m². In de nieuwe planologische situatie mag het perceel tot een oppervlakte van 150 m² worden bebouwd met één woning met een hoogte van 10 m. Dit betekent volgens de StAB een aanzienlijke beperking van de bouwmogelijkheden op het eigen perceel en daarmee een aanzienlijk direct nadeel. Het nieuwe bestemmingsplan biedt echter ook voordelen, omdat aan het perceel een woonbestemming is toegekend en omdat het nieuwe bestemmingsplan een zwembad en de bouw van een recreatiewoning met een oppervlakte van 50 m² toelaat. Daarnaast mag het perceel in de nieuwe planologische situatie worden bebouwd met erfbebouwing met een oppervlakte van maximaal 75 m² en mag een oppervlakte van 50 m² worden gebruikt voor aan huis gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten. Dit zijn volgens de StAB directe planologische voordelen.

De StAB heeft verder uiteengezet dat door de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan de bouwmogelijkheden op de omringende percelen zijn afgenomen, doordat de bouwhoogte is afgenomen met ten minste 5 m. Dit is volgens de StAB een aanzienlijk planologisch voordeel.

In hoeverre deze voordelen en nadelen tot een waardevermindering hebben geleid, zal volgens de StAB door een taxateur moeten worden vastgesteld.

12.    In een tweede verslag van 27 februari 2015 heeft de StAB gereageerd op de reacties van partijen op het eerste verslag en een aantal punten van de planvergelijking aangepast of aangevuld.

13.    Bij tussenbeslissing van 1 mei 2015 heeft de rechtbank het onderzoek heropend om een opdracht tot taxatie te verstrekken aan de StAB. Bij tussenbeslissing van 7 oktober 2015 heeft de rechtbank de StAB verzocht om de voor- en nadelen van de in de planvergelijking betrokken bestemmingsplannen te waarderen en te taxeren met inachtneming van hetgeen door de rechtbank in deze tussenbeslissing is bepaald.

14.    De StAB heeft De Bont van De Bont Adviesbureau bestuursrechtelijke schadevergoedingen verzocht om het object te taxeren. In een rapport van 18 februari 2016 heeft De Bont verslag gedaan van de door hem verrichte taxatie. Hij heeft de waarde van het object vóór de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan bepaald op € 450.000, de waarde van het object als bouwkavel op € 600.000,00 en de waarde van het object direct na de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan op de peildatum op tenminste € 850.000,00.

De Bont heeft vermeld dat hij, op basis van berekeningen van drie varianten, en op basis van meerdere transacties uit de database van de NVM, tot de conclusie is gekomen dat de hoogste waarde als bouwkavel zich manifesteert wanneer de nadruk wordt gelegd op (dienst)wonen, met daarbij enige bedrijvigheid. Doorrekening van de eerste twee varianten, waarbij de nadruk wordt gelegd op bedrijvigheid, resulteert namelijk in een grondwaarde van respectievelijk € 480.000,00 en respectievelijk € 405.000,00. Dit terwijl doorrekening van de derde variant, waarbij een (dienst)woning met een oppervlakte van 120 m², een bouwhoogte van 15 m en een inhoud van ongeveer 1.200 m³ wordt gebouwd, met daarbij een bedrijfsruimte met een bruto vloeroppervlakte van 60 m² met daarboven een kantoor met een bruto oppervlakte van 100 m², een kavelwaarde laat zien van ongeveer € 600.000,00. Verder heeft De Bont vermeld dat planologisch gezien weliswaar meerdere kleinere units met daarboven appartementen waren toegestaan, maar dat uit analyse van transacties, ook bedrijfsmatig, vanaf 2005 tot 2016 is gebleken dat die niet tot nauwelijks zijn verkocht. Daaraan bestaat dus volgens De Bont kennelijk geen behoefte aan. De Bont heeft dan ook de waarde voor de bouwkavel in de oude planologische situatie bepaald op € 600.000,00.

15.    De rechtbank heeft de conclusie van het advies van de StAB, dat [appellant] door de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan niet in een planologisch nadeliger situatie is komen te verkeren, overgenomen. De rechtbank heeft in hetgeen door [appellant] naar voren is gebracht, geen aanleiding gezien om het advies van de StAB niet te volgen. De rechtbank heeft het besluit van 26 november 2013 vernietigd, omdat uit het advies van de StAB blijkt dat het college zich niet zonder meer op de adviezen van Ten Have heeft mogen baseren. De rechtbank heeft echter de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat ook uit het advies van de StAB volgt dat het verzoek om een tegemoetkoming in planschade terecht is afgewezen.

Het hoger beroep van [appellant]

16.    Het hoger beroep van [appellant] is gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 26 november 2013 en de hoogte van de aan [appellant] toegekende proceskostenvergoeding. Ook heeft [appellant] verzocht om een (aanvullende) vergoeding van deskundigenkosten.

17.    [appellant] betoogt, mede onder verwijzing naar het advies van Langhout van 28 april 2017 en een taxatierapport van Leenstra van dezelfde datum, dat de rechtbank ten onrechte in navolging van de StAB is afgegaan op de conclusies in het taxatierapport van De Bont.

Bespreking van het hoger beroep

18.    De Afdeling zal eerst ingaan op het geschilpunt of de rechtbank, gelet op de in de inhoud van de verslagen van de StAB en de totstandkoming daarvan, terecht aanleiding heeft gezien om de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit in stand te laten. Daarbij komt de taxatie door De Bont aan de orde. Vervolgens wordt ingegaan op de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling en het verzoek om een (aanvullende) vergoeding van deskundigenkosten.

19.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat een bestuursrechter in beginsel mag afgaan op de inhoud van het verslag van een deskundige als bedoeld in artikel 8:47 van de Awb. Dat is slechts anders indien dat verslag onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat, dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd. Vergelijk de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016 in 8.12, ECLI:NL:RVS:2016:2582.

20.    Anders dan [appellant] betoogt, was de rechtbank bij de beoordeling of zij mag afgaan op het advies van de StAB, niet gehouden om de door hem overgelegde contra-expertises van Langhout & Wiarda en Leenstra bij die beoordeling te betrekken. Integendeel, de aanzienlijk verschillen tussen deze contra-expertises en de door het college aan het besluit van 26 november 2013 ten grondslag gelegde adviezen van Ten Have, zowel met betrekking tot de planvergelijking als de taxatie, waren voor de rechtbank juist aanleiding om de StAB als deskundige in te schakelen om het geschil op die punten te beslechten.

Taxatie

-uitgangspunten taxatie in opdracht rechtbank

21.    In haar tussenbeslissing van 7 oktober 2015 heeft de rechtbank overwogen dat bij de taxatie moet worden uitgegaan van een bouwhoogte van maximaal 7 m in de nieuwe planologische situatie. Uit de context van de tussenbeslissing blijkt, dat deze overweging niet ziet op gronden, waaraan de bestemming "Wonen-2 (W-2)" is toegekend, zoals in het onderhavige geval, maar op gronden, waaraan de bestemming "Wonen - Westdorp (W-WD) is toegekend. Op gronden met de bestemming "Wonen-2 (W-2)" is niet artikel 26 van het nieuwe bestemmingsplan van toepassing, maar artikel 33. Ingevolge deze laatste bepaling, gelezen in samenhang met de plankaart, gold voor hoofdgebouwen een maximale goot- en bouwhoogte van 4 m respectievelijk 10 m.

Uit bladzijde 43 en 44 van het derde verslag van de StAB van 18 februari 2016 blijkt dat zij is uitgegaan van een hoofdgebouw met een goothoogte van 4 m en een bouwhoogte van 10 m. Uit 5.3 van het taxatierapport blijkt dat ook De Bont, in navolging van de StAB, bij zijn taxatie is uitgegaan van deze mogelijkheid. Dat de rechtbank in haar uitspraak, in navolging van haar tussenbeslissing, per vergissing heeft opgenomen dat moet worden uitgegaan van een bouwhoogte van maximaal 7 m in de nieuwe planologische situatie, maakt daarom niet dat in de taxatie is uitgegaan van onjuiste uitgangspunten.

-deskundigheid

22.    Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat aan de deskundigheid van De Bont moet worden getwijfeld. Dat De Bont niet in de omgeving van Bergen als taxateur werkzaam is, betekent op zichzelf niet dat hij onvoldoende kennis heeft om de waarde van het object voor en na de planologische wijziging vast te stellen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 10 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3336. Dat [appellant] het inhoudelijk niet eens is met de taxatie van De Bont, rechtvaardigt niet de conclusie dat De Bont niet als deskundige kan worden aangemerkt.

-waardebepalingen

23.    [appellant] betoogt voorts, mede onder verwijzing naar door hem in hoger beroep ingebrachte adviezen van Langhout & Wiarda van 28 april 2017 en van Leenstra van diezelfde datum, dat de rechtbank ook op andere gronden ten onrechte is afgegaan op de conclusies in het taxatierapport van De Bont. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de taxatie van De Bont niet gebaseerd is op zorgvuldig en volledig onderzoek. De taxatie bevat vele onjuistheden. De Bont heeft de waarde van het object in de oude planologische situatie, uitgaande van een bouwkavel, te laag getaxeerd op € 600.000,00. Volgens [appellant] is De Bont, door zich op het standpunt te stellen dat het perceel zijn hoogste waarde ontleende aan het (dienst)wonen, met daarbij enige bedrijvigheid, niet uitgegaan van een juiste maximale invulling. Uit de contra-expertise van Leenstra blijkt dat de hoogste waarde kon worden ontleend aan de bouw van 9 bedrijfsunits met daarboven bedrijfswoningen (appartementen), aldus [appellant].

24.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat De Bont op zorgvuldige wijze verslag heeft gedaan van zijn taxatie. Van onvolledigheid van de taxatie, zoals [appellant] naar voren brengt, is niet gebleken. Uit het taxatierapport van De Bont volgt dat hij voor de taxatie uitgebreid onderzoek heeft verricht. Daarnaast heeft hij inzichtelijk gemaakt op welke feiten hij zijn taxatie heeft gebaseerd. Bovendien heeft hij zijn conclusies over de door hem gebruikte methode en de door hem gehanteerde werkwijze toegelicht en heeft hij inzichtelijk gemaakt op welke wijze hij tot zijn taxatie is gekomen. Dat deze taxatiemethode verschilt van de door [appellant] voorgestane methode, maakt niet dat de door De Bont gehanteerde methode onjuist is.

24.1.    De door De Bont getaxeerde waarde van het object na de planologische wijziging van € 850.000,00 is niet in geschil. Het geschil over de taxatie is in hoger beroep dus beperkt tot de waarde van het object voor de planologische wijziging. Evenmin is in geschil dat de (dienst)woning van [appellant] op de peildatum zich in een zeer matige staat bevond, zodat het perceel zijn hoogste waarde ontleende aan herontwikkeling.

24.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat voor de stelling van [appellant], dat De Bont de waardebepaling van het perceel onder het oude regime niet heeft onderbouwd, in de advisering van De Bont geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden. De Bont heeft (zie ook in 14) op basis van diverse residuele berekeningen voor drie varianten geconcludeerd dat de hoogste waarde zich manifesteert als bouwperceel, waarbij deze wordt herontwikkeld met de nadruk op wonen met daarbij bedrijvigheid. Hij heeft verder gemotiveerd waarom hij niet, zoals door [appellant] in navolging van Leenstra wordt voorgestaan, is uitgegaan van de planologisch ook mogelijke meerdere kleinere bedrijfsunits met daarboven appartementen. De Bont is niet alleen afgegaan op zijn kennis en ervaring, maar heeft daartoe transacties, ook bedrijfsmatig, over de jaren 2005 tot 2016 geanalyseerd. Hieruit bleek dat dergelijke objecten niet of nauwelijks in Bergen zijn verkocht.

24.3.    [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de waardebepaling door De Bont in de oude planologische situatie niet kan worden gevolgd, ook niet met het nadere taxatierapport van Leenstra. Uit zowel de analyse van Leenstra van bedrijfsmatige transacties als de door hem opgevoerde referentieobjecten aan onder meer de Breelaan, blijkt dat Leenstra niet is uitgegaan van een juiste invulling van het oude bestemmingsplan. Gronden met de bestemming "Verzorgende Bedrijven VB" waren namelijk bestemd voor winkelambachtsbedrijven en andere kleine verzorgende bedrijven, zoals loodgieters, elektrische-, schilders-, schoonmaak- en onderhoudsbedrijven, alsmede werkplaatsen, magazijnen, loodsen en kantoren in verband met de bestemming, met daarbij één dienstwoning per bedrijf.  Op deze gronden waren dus geen (losse) kantoorgebouwen met daarboven appartementen en geen winkels (detailhandel) met daarboven appartementen toegelaten, terwijl uit de berekeningen van Leenstra blijkt dat hij met name van die mogelijkheden is uitgegaan. Evenmin waren, zoals waarvan [appellant] blijkens zijn hogerberoepschrift kennelijk van uitgaat, losse appartementengebouwen mogelijk. Daarnaast zijn de door Leenstra vermelde referentieobjecten niet gelegen in de nabijheid van het [locatie], maar gelegen in een deel van Bergen, waarvoor niet in de oude planologische situatie het bestemmingsplan "Bebouwde Kom" en niet de bestemming "Verzorgende Bedrijven VB") gold. Verder zijn deze referentieobjecten niet gelegen in een woonomgeving met voornamelijk villa’s op grote kavels, zoals bij het [locatie] het geval is, maar in een omgeving met meer bedrijvigheid. Ook daarom kunnen de door Leenstra gekozen referentieobjecten niet dienen als grondslag voor een waardebepaling en kan op zijn taxatie niet worden afgegaan.

Het betoog faalt.

-tussenconclusie planvergelijking en taxatie

25.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht de conclusie van de StAB in het derde verslag, dat [appellant] niet in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in planschade, gevolgd. De rechtbank heeft daarom terecht aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit in stand te laten.

-de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling

26.    [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de door hem gemaakte deskundigenkosten in bezwaar te vergoeden. [appellant] komt niet in aanmerking voor een vergoeding van de deskundigenkosten in bezwaar, omdat het besluit op de aanvraag niet is herroepen. Dat betekent dat de kosten, die samenhangen met de contra-expertises van Langhout & Wiarda en Leenstra, overgelegd in bezwaar, terecht niet voor vergoeding in aanmerking zijn gebracht.

27.    De rechtbank heeft het college veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 569,67. Dat bedrag bestaat uit een vergoeding van de reiskosten van € 22,94, een vergoeding van de deskundigenkosten voor het bijwonen van de zitting van € 257,98 en een vergoeding van € 288,75 voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

28.    [appellant] heeft geen rapporten van deskundigen in beroep bij de rechtbank ingediend.

De rechtbank heeft de reiskosten van Wiarda en van Leenstra vergoed, gelijk aan de reiskosten per openbaar vervoer, laagste klasse. Niet is gebleken dat deze vergoeding te laag is.

29.    Uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank de onderhavige zaak tegelijkertijd heeft behandeld met de acht zaken, hiervoor vermeld in het procesverloop. Zij heeft deze zaken aangemerkt als met de onderhavige zaak samenhangende zaak in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb). Zij heeft 3,5 punten x € 495,00 toegekend en een factor 1,5 toegepast en het totaalbedrag (€ 2.598,75) gedeeld door negen  zaken, hetgeen neerkomt op € 288,75 per zaak voor de kosten van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] terecht naar voren gebracht dat de rechtbank zijn zaak en de acht zaken, hiervoor vermeld in het procesverloop, ten onrechte heeft aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Bpb. De zaken zijn weliswaar tegelijkertijd behandeld en de rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon, maar gelet op de significante inhoudelijke onderlinge verschillen zijn de door de gemachtigde verrichte werkzaamheden in de negen zaken niet nagenoeg identiek geweest.

30.    De rechtbank heeft verder een vergoeding toegekend voor het bijwonen van de twee zittingen bij de rechtbank door Wiarda en Leenstra van € 257,98. De rechtbank heeft evenwel ten onrechte nagelaten om dit bedrag te vermeerderen met de BTW. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 7 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:778. De Afdeling zal dit alsnog doen. Zij laat voor het overige de door de rechtbank uitgesproken vergoeding voor het bijwonen van de zittingen door de deskundigen in stand.

-tussenconclusie hoger beroep [appellant]

31.    Gelet op hetgeen hiervoor in 29 en 30 is overwogen, is het hoger beroep van [appellant] gegrond. Uit het eindoordeel in 37 volgt waartoe dit leidt.

Voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van het college

32.    Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van [appellant] gegrond is. Nu het hoger beroep van [appellant], gelet op het voorgaande, gegrond zal worden verklaard, is deze voorwaarde vervuld en dient tot een inhoudelijke beoordeling van het incidenteel hoger beroep te worden overgegaan.

33.    Het college betoogt - kort samengevat - dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in navolging van het advies van Ten Have is uitgegaan van een onjuiste planvergelijking door de aanname dat (vrijstaande) bijgebouwen onder het oude planologische regime niet waren toegestaan.

33.1.    Dit betoog ziet op de zaken, hiervoor vermeld in het procesverloop, waarbij het oude planologische regime wordt gevormd door het Uitbreidingsplan 1937 (hierna: het Uitbreidingsplan). In die zaken heeft de rechtbank geoordeeld dat Ten Have van een onjuiste planvergelijking is uitgegaan, door aan te nemen dat onder de werking van het Uitbreidingsplan binnen de bestemming "Villa’s en Landhuizen" (vrijstaande) bijgebouwen niet waren toegelaten. Echter, in het onderhavige geval gold het bestemmingsplan "Bebouwde Kom", op grond waarvan aan het object  onder meer de bestemming "Verzorgende Bedrijven" was toegekend. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geen overwegingen over de door Ten Have gemaakte planvergelijking opgenomen. Dit betoog mist derhalve feitelijke grondslag en faalt daarom.

34.    Ook het betoog van het college dat de rechtbank de mogelijkheid van vergunningvrije bouwwerken, zoals schuttingen, had moeten betrekken bij de maximale invulling van het oude planologische regime, mist feitelijke grondslag, omdat dit betoog ziet op gevallen waarin het Uitbreidingsplan van toepassing was.

35.    Het betoog van het college dat de rechtbank heeft miskend dat Ten Have wel een taxatie heeft verricht en daarom niet heeft kunnen overwegen dat Ten Have een taxatie niet achterwege had mogen laten, kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel. Ten Have heeft in het rapport van 6 juni 2013 geconcludeerd dat een waardebepaling achterwege kan blijven en vermeld dat ten overvloede een berekening is opgenomen. Daargelaten de vraag of die berekening als een taxatie kan worden aangemerkt, kan op dit punt niet worden afgegaan op de adviezen van Ten Have reeds omdat zij is uitgegaan van een onjuiste planvergelijking. De rechtbank heeft in dat verband terecht overwogen dat uit het eerste advies van de StAB van 14 augustus 2014 volgt dat er voor- en nadelen zijn en dat niet op voorhand is vast te stellen of deze nadelen tot een waardevermindering hebben geleid.

-tussenconclusie incidenteel hoger beroep college

36.    Het incidenteel hoger beroep van het college is ongegrond.

Eindoordeel hoger beroep

37.    Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen, voor zover de rechtbank het college heeft veroordeeld tot vergoeding van de door [appellant] gemaakte kosten in verband met het behandeling van het beroep bij de rechtbank ter hoogte van € 569,67. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, deze, ex nunc, vaststellen op € 2.127,10.

Dat bedrag bestaat uit 3,5 punten x € 512,00 = € 1.792,00 voor kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en, gelet op het hiervoor overwogene in 28, uit de door de rechtbank uitgesproken vergoeding van de reiskosten van € 22,94 en, gelet op het hiervoor in 27 overwogene, uit (€ 257,98 + 21%) = € 312,16 voor de vergoeding voor het bijwonen van de zittingen bij de rechtbank door de deskundigen.

38.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de kosten een door een derde verleende rechtsbijstand in hoger beroep te worden veroordeeld. Deze kosten worden begroot op 1 punt voor het indienen van hoger beroep, 1 punt voor het indienen van een zienswijze op het (voorwaardelijk) incidentele hoger beroep van het college, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en 1 punt voor het bijwonen van de nadere zitting x € 512,00 per punt = € 2.048,00. De reiskosten van de gemachtigde van [appellant] worden niet vergoed, omdat deze geacht moeten worden te zijn verdisconteerd in voormelde forfaitaire vergoeding.

Over de door [appellant] in hoger beroep opgevoerde deskundigenkosten wordt het volgende overwogen.

De kosten van het rapport van Langhout & Wiarda van 28 april 2017 komen voor vergoeding in aanmerking omdat dit rapport is opgesteld in reactie op de uitspraak van de rechtbank, waarin zij specifieke overwegingen heeft opgenomen over de door de StAB gemaakte planvergelijking. Uit de factuur van Langhout & Wiarda van 8 mei 2017 kan worden afgeleid dat drie uren zijn besteed aan het opstellen van het advies en dat zij een uurtarief van € 116,09 exclusief BTW hebben gehanteerd, in totaal een bedrag van € 421,41 inclusief BTW. De Afdeling acht de hoogte van deze kosten redelijk. Deze kosten komen daarom voor vergoeding in aanmerking. Daarnaast komen de kosten van het rapport van Leenstra van 28 april 2017 voor vergoeding in aanmerking omdat [appellant] dit rapport heeft laten opstellen in reactie op de uitspraak van de rechtbank, waarin zij tot het oordeel is gekomen dat de conclusie van de StAB, dat een taxatie niet nodig is, kan worden gevolgd en [appellant] met het rapport van Leenstra wil aantonen dat deze conclusie onjuist is. Uit de factuur van Leenstra van 28 april 2017 kan worden afgeleid dat vijftien uren zijn besteed aan het opstellen van het advies, tegen een uurtarief van € 114,95 (inclusief BTW). De Afdeling acht dit aantal uren, gelet op de inhoud van het rapport, in de onderhavige zaak niet redelijk. Zij stelt de vergoeding in het onderhavige geval, uitgaande van het door Leenstra gehanteerde uurtarief, vast op vier uren x € 114,95 = € 459,95 (inclusief BTW).

[appellant] heeft verder verzocht om een vergoeding van de reiskosten van Langhout & Wiarda en van Leenstra. Ook deze kosten komen voor vergoeding in aanmerking. De Afdeling stelt, uitgaande van twee zittingsdagen en op basis van reizen per openbaar vervoer, tweede klasse, de totale hoogte van de reiskosten vast op € 256,00. Dat komt per zaak neer op € 28,40. [appellant] heeft ook verzocht om een vergoeding in verband met het bijwonen van de zittingen door Langhout & Wiarda en Leenstra. Uit de door hem ter zitting overgelegde nota blijkt dat hij heeft verzocht om de vergoeding van één uur per deskundige per zaak, met een uurtarief van € 126,47 exclusief BTW, ongeacht de zittingsduur. Uitgaande van dit verzoek, stelt de Afdeling de hoogte van de vergoeding in verband met het bijwonen van de zittingen door de deskundigen per zaak vast op (2 x € 126,47 + 21% BTW =) € 306,06 (inclusief BTW).

De totale vergoeding voor de deskundigen in deze zaak komt derhalve neer op € 421,41 + € 459,95 + 28,40 + € 306,06 = € 1.215,82. De totale proceskosten in hoger beroep komen derhalve neer op € 2.048,00 + € 1.215,82 = € 3.263,82.

39.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep van [appellant A] en anderen gegrond;

II.    verklaart het incidenteel hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Bergen ongegrond;

III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 30 maart 2017 in zaak nr. 13/2146, voor zover de rechtbank het college heeft veroordeeld in de proceskosten van [appellant A] en anderen tot een bedrag van € 569,67;

IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergen tot vergoeding van bij [appellant A] in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank opgekomen kosten van € 2.127,10 (zegge: tweeduizend honderdzevenentwintig euro en tien cent), waarvan € 1.792,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

V.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

VI.    veroordeelt het college in de proceskosten van [appellant A] en anderen in hoger beroep tot een bedrag € 3.263,82 (zegge: drieduizend tweehonderddrieënzestig euro en tweeëntachtig cent), waarvan € 2.048,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bergen aan [appellant A] en anderen het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Nales
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019

680.