Uitspraak 201703746/1/A2


Volledige tekst

201703746/1/A2.
Datum uitspraak: 18 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Bergen (NH),

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 30 maart 2017 in zaak nr. 13/2114 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Bergen.

Procesverloop

Bij besluit van 11 juni 2013 heeft het college een verzoek van [appellante] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 26 november 2013 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 maart 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld en een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft een schriftelijke zienswijze ingediend.

[appellante] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting gevoegd met zaken nrs. 201703495/1/A2, 201703542/1/A2, 201703658/1/A2, 201703674/1/A2 201703750/1/A2, 201703758/1/A2, 201703807/1/A2, en 201703635/1/A2 behandeld op 10 augustus 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], vergezeld van [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Hink, vergezeld van mr. T. ten Have, zijn verschenen, waarna zij het onderzoek heeft gesloten.

Na zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend. Het college heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak opnieuw, gevoegd met de hiervoor genoemde zaken, ter zitting behandeld op 8 juli 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], vergezeld van [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Hink, vergezeld van mr. T. ten Have, zijn verschenen, waarna zij het onderzoek heeft gesloten.

Overwegingen

Inleiding, aanvraag en besluitvorming

1.    [appellante] is sinds 4 oktober 2000 eigenaar van een perceel met daarop een vrijstaande semibungalow gelegen aan [locatie] te Bergen. Deze woning heeft een oppervlakte van 130 m². Ten zuiden en ten oosten van haar perceel bevindt zich een perceel met kadastraal nr. 5480, waarvan zij geen eigenaar is.

2.    [appellante] heeft bij brief van 3 februari 2012 een verzoek om een tegemoetkoming in planschade ingediend bij het college. Zij heeft gesteld planschade te lijden als gevolg van het op 12 juni 2009 in werking getreden bestemmingsplan "Bergen, Dorpskern Zuid" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Volgens [appellante] bedraagt de planschade € 337.000,00.

3.    In het nieuwe bestemmingsplan is aan het perceel van [appellante] onder meer de bestemming "Wonen-Westdorp (W-WD)" en de aanduiding "natuur en landschapswaarden (nlw)" toegekend. Deze gronden zijn bestemd voor onder meer wonen en in samenhang daarmee voor de uitoefening van aan huis gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten. Hoofdgebouwen zijn alleen toegestaan binnen het bouwvlak. Er mag één woning worden gebouwd per bouwvlak. Dit hoofdgebouw mag een maximale inhoud hebben van 2.200 m3 (na het verlenen van een binnenplanse ontheffing een maximale inhoud van 2.420 m3) en een bouwhoogte van maximaal 10 m (na het verlenen van een binnenplanse ontheffing een bouwhoogte van maximaal 11 m). In totaal mag niet meer dan 35% van het bouwperceel worden bebouwd met gebouwen en overkappingen. De gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen mag ten hoogste 75 m² bedragen.

4.    Voorheen gold het "Uitbreidingsplan gemeente Bergen N.H. 1937" (hierna: het Uitbreidingsplan) op grond waarvan het perceel van [appellante] de bestemming "Villa’s en landhuizen" had. Gronden met deze bestemming waren uitsluitend aangewezen voor bebouwing met villa’s of landhuizen. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de planvoorschriften diende het hoofdgebouw een inhoud te hebben van minimaal 550 m³. Er waren geen voorschriften opgenomen, die beperkingen verbonden aan de omvang van de op te richten bebouwing, hetgeen betekende dat het perceel van [appellante] volledig kon worden bebouwd. Op grond van de plankaart, gelezen in samenhang met artikel 16 van de planvoorschriften, diende echter per woning een minimum terreinbreedte van 25 m, gemeten in de rooilijn die op de plankaart is opgenomen, in acht te worden genomen. Verder gold een verhouding van open terrein tot bebouwing van 1:1. In het Uitbreidingsplan waren geen voorschriften over de maximale hoogte van bouwwerken opgenomen. De gemeentelijke bouwverordening, die op de peildatum gold, had op dit punt aanvullende werking. Op grond van artikel 2.5.24 van de bouwverordening gold een bouwhoogte van maximaal 15 m.

5.    Het college heeft de aanvraag van [appellante] ter advisering voorgelegd aan Ten Have Advies v.o.f.. In een advies van 18 april 2013 heeft Ten Have het college geadviseerd het verzoek af te wijzen. Volgens Ten Have leidt het nieuwe bestemmingsplan tot beperking van de gebruiks- en bouwmogelijkheden op het eigen perceel. Die beperking komt vooral tot uitdrukking in een begrenzing van het bouwvolume en het vereiste dat hoofdgebouwen binnen het bouwvlak moeten worden gebouwd. Het nieuwe bestemmingsplan heeft echter ook tot gevolg dat het enorme bouwvolume op de omliggende percelen is komen te vervallen. Dit planologische (indirecte) voordeel is zodanig groot dat de beperking voor [appellante] om op het eigen perceel een dergelijk groot bouwvolume te realiseren per saldo niet heeft geleid tot planschade. Ten Have heeft, in reactie op hetgeen [appellante] naar voren heeft gebracht over de directe schade, in haar advies vermeld dat bij het realiseren van 2.200 m³ al sprake is van een zodanige investeringslast, dat de bouwkosten groter zijn dan de opbrengst (het zogenoemde omslagpunt) en deze investering geen doorvertaling meer heeft in een hogere verkoopwaarde. Volgens Ten Have zal een redelijk denkend en handelend koper daarom geen aanleiding zien om een hogere koopprijs te betalen voor de woning van [appellante].

6.    Bij het besluit van 11 juni 2013 heeft het college op basis van dit advies het verzoek afgewezen.

7.    In bezwaar heeft [appellante] een contra-expertise van Langhout & Wiarda overgelegd en een contra-expertise van Leenstra Taxaties van 3 oktober 2013. Leenstra heeft de directe schade getaxeerd op € 30.000,00 en de indirecte schade op € 70.000,00.

8.    Bij het besluit van 27 november 2013 heeft het college, onder verwijzing naar een advies van de bezwarencommissie en nadere adviezen van Ten Have van 30 september 2013 en 11 november 2013, het besluit van 11 juni 2013 gehandhaafd.

De procedure bij de rechtbank waarin de StAB is ingeschakeld

9.    De rechtbank heeft geconstateerd dat er tussen het advies van Ten Have en de rapporten van Langhout & Wiarda en Leenstra grote verschillen bestaan in waardering van de mogelijkheden onder het oude en nieuwe planologische regime. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien de StAB te benoemen als deskundige, als bedoeld in artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

9.1.    In een verslag van 14 augustus 2014 heeft de StAB een vergelijking gemaakt tussen de mogelijkheden van het Uitbreidingsplan en die van het nieuwe bestemmingsplan. Zij heeft geconcludeerd dat [appellante] een aanzienlijk planologisch direct voordeel heeft. Ten tijde van de bouw van de woning van [appellante] voldeed het perceel aan de minimum terreinbreedte van 25 m (vergelijk het hiervoor overwogene in 4). Doordat [appellante] echter na de aankoop van haar woning een strook grond met een breedte van 5 m heeft verkocht aan de eigenaar van het perceel met nr. 5480, voldeed haar eigen perceel op de peildatum niet langer aan die breedte-eis. Dit betekent dat op grond van het Uitbreidingsplan alleen bestaande (vergunde) bebouwing was toegestaan en dat uitbreiding daarvan niet mogelijk was. Het nieuwe bestemmingsplan maakt het wél mogelijk om de bestaande bebouwing uit te breiden.

De StAB heeft verder geconcludeerd dat het nieuwe bestemmingsplan leidt tot een aanzienlijk indirect planologisch voordeel door het vervallen van de bebouwingsmogelijkheden op de omliggende percelen.

Tegenover deze voordelen staan beperktere planologische nadelen: aantasting van de karakteristiek van de omgeving door verdichting van de bebouwing, de beperking van de mogelijkheden voor aan huis gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten. Op basis van deze planologische voor- en nadelen is de StAB tot de conclusie gekomen dat het evident is dat per saldo sprake is van een planologisch voordeel. Een taxatie is in dat geval niet noodzakelijk.

9.2.    In een tweede verslag van 27 februari 2015 heeft de StAB gereageerd op de reacties van partijen op het eerste verslag.

Uitspraak van de rechtbank

10.    De rechtbank heeft de conclusie van de StAB, dat [appellante] door de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan (de peildatum) per saldo evident niet in een planologisch nadeliger situatie is komen te verkeren, overgenomen. De rechtbank heeft in hetgeen door [appellante] naar voren is gebracht geen aanleiding gezien om de verslagen van de StAB niet te volgen. De rechtbank heeft het besluit van 26 november 2013 vernietigd, omdat uit het advies van de StAB blijkt dat het college zich niet zonder meer op de adviezen van Ten Have heeft mogen baseren. De rechtbank heeft echter de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat het verzoek om een tegemoetkoming in planschade terecht is afgewezen.

Hoger beroep van Jacob

11.    Het hoger beroep is gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 26 november 2013 en de hoogte van de aan [appellante] toegekende proceskostenvergoeding. Ook heeft [appellante] verzocht om een (aanvullende) vergoeding van deskundigenkosten.

Bespreking van het hoger beroep

12.    De Afdeling zal eerst ingaan op het geschilpunt of de rechtbank, gelet op de in de inhoud van de verslagen van de StAB en de totstandkoming daarvan, terecht aanleiding heeft gezien om de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit in stand te laten. Daarbij komt de planvergelijking aan de orde. Vervolgens wordt ingegaan op de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling en het verzoek om een (aanvullende) vergoeding van deskundigenkosten.

13.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat een bestuursrechter in beginsel mag afgaan op de inhoud van het verslag van een deskundige als bedoeld in artikel 8:47 van de Awb. Dat is slechts anders indien dat verslag onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat, dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd. Vergelijk de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016 in 8.12, ECLI:NL:RVS:2016:2582.

14.    Anders dan [appellante] betoogt, was de rechtbank bij de beoordeling of zij mag afgaan op het advies van de StAB, niet gehouden om de door haar overgelegde contra-expertises van Langhout & Wiarda en Leenstra bij die beoordeling te betrekken. Integendeel, de aanzienlijk verschillen tussen deze contra-expertises en de door het college aan het besluit van 26 november 2013 ten grondslag gelegde adviezen van Ten Have, zowel met betrekking tot de planvergelijking als de taxatie, waren voor de rechtbank juist aanleiding om de StAB als deskundige in te schakelen om het geschil op die punten te beslechten.

15.    [appellante] betoogt, mede onder verwijzing naar een nader advies van Langhout & Wiarda van 1 mei 2017 en van Leenstra van dezelfde datum, dat de rechtbank ten onrechte is afgegaan op de conclusie van de StAB, dat zij in een evident voordeliger situatie is gekomen. Een taxatie van de voor- en nadelen was noodzakelijk, aldus [appellante].

15.1.    De StAB heeft geconcludeerd dat [appellante] een aanzienlijk indirect voordeel heeft, omdat in de oude planologische situatie op de omringende percelen bouwwerken konden worden opgericht, met een bouwhoogte van 15 m, terwijl de bouwmogelijkheden in de nieuwe planologische situatie op de omringende percelen aanzienlijk zijn afgenomen. [appellante] heeft dit niet betwist.

Daarnaast heeft de StAB geconcludeerd dat [appellante] een aanzienlijk direct voordeel heeft. Ten tijde van de peildatum voldeed haar terrein (perceel), uitgaande van gegevens uit het Kadaster, niet langer aan de voorgeschreven minimale breedte. Uit artikel 16 van de voorschriften van het Uitbreidingsplan, waarin is vermeld dat onder terreinbreedte wordt verstaan de minimum terreinbreedte, in de rooilijn gemeten, die per gebouw en per woning aanwezig moet zijn, volgt dat het uitbreiden van de bebouwing op haar perceel onder het Uitbreidingsplan niet mogelijk was. In het nieuwe bestemmingsplan is aan het perceel van [appellante] en het perceel met nr. 5480 tezamen één bouwperceel toegekend, met een oppervlakte van ongeveer 450 m², waar één hoofdgebouw mag worden gebouwd, met een inhoud van niet meer dan 2.200 m³ en een bouwhoogte van niet meer dan 10 m en een breedte van 12,5 m. Gelet hierop kan de bungalow van 130 m2 van [appellante], die het hoofdgebouw in de zin van de voorschriften is, onder het nieuwe plan weer worden vergroot. De rechtbank heeft, gelet hierop, de conclusie van de StAB, dat door de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan de bouwmogelijkheden op het perceel van [appellante] zijn toegenomen en dat dit een aanzienlijk direct voordeel betekent, terecht gevolgd.

In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd over de artikelen 19 en 26 van de voorschriften van het Uitbreidingsplan heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor een andersluidend oordeel. Artikel 19 betreft de zogenoemde antidubbeltelbepaling die hier niet van toepassing is. Artikel 26 ziet niet op de uitbreiding van bebouwing, maar op bestaande bebouwing of herbouw daarvan.

15.2.    Tegenover de in 15.1 vermelde voordelen, staan slechts beperkte directe en indirecte nadelen. Naar het oordeel van de Afdeling is ook het door Langhout & Wiarda in hun advies van 1 mei 2017 geconstateerde nadeel bij het atelier, dat zich op het perceel met nr. 5480 bevindt, slechts een beperkt nadeel.

15.3.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht de conclusie van de StAB, dat [appellante] per saldo evident niet in een planologisch nadeliger situatie is komen te verkeren, gevolgd en is zij terecht tot de slotsom gekomen dat een taxatie niet nodig is.

15.4.    Dat Leenstra de planschade heeft getaxeerd op € 100.000,00 maakt het voorgaande niet anders. Leenstra is, blijkens zijn rapport dat [appellante] in hoger beroep heeft overgelegd, er, in navolging van het advies van Langhout & Wiarda, bij zijn taxatie van uitgegaan dat de artikelen 19 en 26 van de voorschriften van het Uitbreidingsplan in de oude planologische situatie wél van toepassing waren en dat [appellante] de reeds bestaande bebouwing wél mocht uitbreiden. Daarnaast blijkt niet uit zijn taxatie dat hij rekening heeft gehouden met het vervallen van de bouwmogelijkheden op de omringende percelen. Hij is aldus niet uitgegaan van een juiste invulling van de maximale mogelijkheden onder het oude planologische regime, zodat alleen al hierom zijn taxatie niet kan worden gevolgd.

15.5.    Het betoog faalt.

Tussenconclusie

16.    De rechtbank heeft terecht de conclusie van de StAB in het eerste verslag, dat [appellante] niet in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in planschade, gevolgd. De rechtbank heeft, gelet hierop, terecht aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit in stand te laten.

-de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling

17.    [appellante] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de door haar gemaakte deskundigenkosten in bezwaar te vergoeden. [appellante] komt niet in aanmerking voor een vergoeding van de deskundigenkosten in bezwaar, omdat het besluit op de aanvraag niet is herroepen. Dat betekent dat de kosten, die samenhangen met de contra-expertises van Langhout & Wiarda en Leenstra, overgelegd in bezwaar, terecht niet voor vergoeding in aanmerking zijn gebracht.

18.    De rechtbank heeft het college veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 569,67. Dat bedrag bestaat uit een vergoeding van de reiskosten van € 22,94, een vergoeding van de deskundigenkosten voor het bijwonen van de zitting van € 257,98 en een vergoeding van € 288,75 voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

19.    [appellante] heeft geen rapporten van deskundigen in beroep bij de rechtbank ingediend.

De rechtbank heeft de reiskosten van Wiarda en van Leenstra vergoed, gelijk aan de reiskosten per openbaar vervoer, laagste klasse. Niet is gebleken dat deze vergoeding te laag is.

20.    Uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank de onderhavige zaak tegelijkertijd heeft behandeld met de acht zaken, hiervoor vermeld in het procesverloop. Zij heeft deze zaken aangemerkt als met de onderhavige zaak samenhangende zaak in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb). Zij heeft 3,5 punten x € 495,00 toegekend en een factor 1,5 toegepast en het totaalbedrag (€ 2.598,75) gedeeld door negen  zaken, hetgeen neerkomt op € 288,75  per zaak voor de kosten van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellante] terecht naar voren gebracht dat de rechtbank zijn zaak en de acht zaken, hiervoor vermeld in het procesverloop, ten onrechte heeft aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Bpb. De zaken zijn weliswaar tegelijkertijd behandeld en de rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon, maar gelet op de significante inhoudelijke onderlinge verschillen zijn de door de gemachtigde verrichte werkzaamheden in de negen zaken niet nagenoeg identiek geweest.

21.    De rechtbank heeft verder een vergoeding toegekend voor het bijwonen van de twee zittingen bij de rechtbank door Wiarda en Leenstra van € 257,98. De rechtbank heeft evenwel ten onrechte nagelaten om dit bedrag te vermeerderen met de BTW. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 7 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:778. De Afdeling zal dit alsnog doen. Zij laat voor het overige de door de rechtbank uitgesproken vergoeding voor het bijwonen van de zittingen door de deskundigen in stand.

-tussenconclusie hoger beroep [appellante]

22.    Gelet op hetgeen hiervoor in 20 en 21 is overwogen, is het hoger beroep van [appellante] gegrond. Uit het eindoordeel in 29 volgt waartoe dit leidt.

Voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van het college

23.    Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van [appellante] gegrond is. Nu het hoger beroep van [appellante] , gelet op het voorgaande, gegrond zal worden verklaard, is deze voorwaarde vervuld en kan tot een inhoudelijke beoordeling van het incidenteel hoger beroep worden overgegaan.

24.    Het college betoogt - kort samengevat - dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in navolging van het advies van Ten Have is uitgegaan van een onjuiste planvergelijking door de aanname dat (vrijstaande) bijgebouwen onder het oude planologische regime niet waren toegestaan.

25.    Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat Ten Have niet van een juiste planvergelijking is uitgegaan, door aan te nemen dat onder de werking van het Uitbreidingsplan binnen de bestemming "Villa’s en Landhuizen" (vrijstaande) bijgebouwen niet waren toegelaten. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de voorschriften van het Uitbreidingsplan, zijn de gronden binnen deze bestemming uitsluitend aangewezen voor bebouwing met villa’s en landhuizen, waarbij het hoofdgebouw een inhoud dient hebben van minimaal 550 m³. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de verwijzing naar "hoofdgebouw" impliceert dat de bouw van (vrijstaande) bijgebouwen was toegelaten. Daarnaast was het oprichten van aan- en uitbouwen en (vrijstaande) bijgebouwen bij een villa of landhuis inherent aan de bestemming "Villa’s en Landhuizen". Dat in artikel 4, eerste lid, van de voorschriften, dat van toepassing is op gronden met de bestemming "Woningen", expliciet is verwezen naar bijgebouwen, doet hieraan niet af. In die bepaling is een maatvoering voor bijgebouwen opgenomen. Dat er geen maatvoering is opgenomen voor bijgebouwen op gronden met de bestemming "Villa’s en Landhuizen", houdt niet in dat op die gronden bijgebouwen niet zijn toegestaan, maar dat voor bijgebouwen binnen deze bestemming geen maximale oppervlakte gold.

26.    Het betoog van het college dat de rechtbank de mogelijkheid van vergunningvrije bouwwerken, zoals schuttingen, had moeten betrekken bij de maximale invulling van het oude planologische regime, faalt al omdat het niet kan leiden tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Indien die mogelijkheden wel zouden moeten worden betrokken bij de maximale invulling, leidt dat niet tot een ander oordeel over de planvergelijking. Immers de maximale bebouwingsmogelijkheden onder het oude planologische regime waren zo groot, dat het al dan niet meenemen van ondergeschikte vergunningvrije bouwwerken geen wezenlijk verschil voor de maximale invulling zou maken.

27.    Het betoog van het college dat de rechtbank heeft miskend dat Ten Have wel een taxatie heeft verricht en daarom niet heeft kunnen overwegen dat Ten Have een taxatie niet achterwege had mogen laten, mist feitelijke grondslag. De rechtbank heeft, anders dan in de hiervoor in het procesverloop vermelde zaken, niet overwogen dat Ten Have een taxatie niet achterwege had moeten laten.

-tussenconclusie incidenteel hoger beroep college

28.    Het incidenteel hoger beroep van het college is ongegrond.

Eindoordeel hoger beroep

29.    Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen, voor zover de rechtbank het college heeft veroordeeld tot vergoeding van de door [appellante] gemaakte kosten in verband met het behandeling van het beroep bij de rechtbank ter hoogte van € 569,67. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, deze, ex nunc, vaststellen op € 2.127,10.

Dat bedrag bestaat uit 3,5 punten x € 512,00 = € 1.792,00 voor kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en, gelet op het hiervoor overwogene in 19, uit de door de rechtbank uitgesproken vergoeding van de reiskosten van € 22,94 en, gelet op het hiervoor in 21 overwogene, uit (€ 257,98 + 21%) = € 312,16 voor de vergoeding voor het bijwonen van de zittingen bij de rechtbank door de deskundigen.

30.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de kosten een door een derde verleende rechtsbijstand in hoger beroep te worden veroordeeld. Deze kosten worden begroot op 1 punt voor het indienen van hoger beroep, 1 punt voor het indienen van een zienswijze op het (voorwaardelijk) incidentele hoger beroep van het college, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en 1 punt voor het bijwonen van de nadere zitting x € 512,00 per punt = € 2.048,00. De reiskosten van de gemachtigde van [appellante] worden niet vergoed, omdat deze geacht moeten worden te zijn verdisconteerd in voormelde forfaitaire vergoeding.

Over de door [appellante] in hoger beroep opgevoerde deskundigenkosten wordt het volgende overwogen.

De kosten van het rapport van Langhout & Wiarda van 1 mei 2017 komen voor vergoeding in aanmerking omdat dit rapport is opgesteld in reactie op de uitspraak van de rechtbank, waarin zij specifieke overwegingen heeft opgenomen over de door de StAB gemaakte planvergelijking. Uit de factuur van Langhout & Wiarda van 8 mei 2017 kan worden afgeleid dat drie uren zijn besteed aan het opstellen van het advies en dat zij een uurtarief van € 116,09 exclusief BTW hebben gehanteerd, in totaal een bedrag van € 421,41 inclusief BTW. De Afdeling acht de hoogte van deze kosten redelijk. Deze kosten komen daarom voor vergoeding in aanmerking. Daarnaast komen de kosten van het rapport van Leenstra van 1 mei 2017 voor vergoeding in aanmerking omdat [appellante] dit rapport heeft laten opstellen in reactie op de uitspraak van de rechtbank, waarin zij tot het oordeel is gekomen dat de conclusie van de StAB, dat een taxatie niet nodig is, kan worden gevolgd en [appellante] met het rapport van Leenstra wil aantonen dat deze conclusie onjuist is. Uit de factuur van Leenstra van 28 april 2017 kan worden afgeleid dat acht uren zijn besteed aan het opstellen van het advies, tegen een uurtarief van € 114,95 (inclusief BTW). De Afdeling acht dit aantal uren, gelet op de inhoud van het rapport, in de onderhavige zaak niet redelijk. Zij stelt de vergoeding in het onderhavige geval, uitgaande van het door Leenstra gehanteerde uurtarief, vast op vier uren x € 114,95 = € 459,95 (inclusief BTW).

[appellante] heeft verder verzocht om een vergoeding van de reiskosten van Langhout & Wiarda en van Leenstra. Ook deze kosten komen voor vergoeding in aanmerking. De Afdeling stelt, uitgaande van twee zittingsdagen en op basis van reizen per openbaar vervoer, tweede klasse, de totale hoogte van de reiskosten vast op € 256,00. Dat komt per zaak neer op € 28,40. [appellante] heeft ook verzocht om een vergoeding in verband met het bijwonen van de zittingen door Langhout & Wiarda en Leenstra. Uit de door haar ter zitting overgelegde nota blijkt dat zij heeft verzocht om de vergoeding van één uur per deskundige per zaak, met een uurtarief van € 126,47 exclusief BTW, ongeacht de zittingsduur. Uitgaande van dit verzoek, stelt de Afdeling de hoogte van de vergoeding in verband met het bijwonen van de zittingen door de deskundigen per zaak vast op (2 x € 126,47 + 21% BTW =) € 306,06 (inclusief BTW).

De totale vergoeding voor de deskundigen in deze zaak komt derhalve neer op € 421,41 + € 459,95 + 28,40 + € 306,06 = € 1.215,82. De totale proceskosten in hoger beroep komen derhalve neer op € 2.048,00 + € 1.215,82 = € 3.263,82.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep van [appellante] gegrond;

II.    verklaart het incidenteel hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Bergen ongegrond;

III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 30 maart 2017 in zaak nr. 13/2114, voor zover de rechtbank het college heeft veroordeeld in de proceskosten van [appellante] tot een bedrag van € 569,67;

IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank opgekomen kosten van € 2.127,10 (zegge: tweeduizend honderdzevenentwintig euro en tien cent), waarvan € 1.792,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

VI.    veroordeelt het college in de proceskosten van [appellante] in hoger beroep tot een bedrag van € 3.263,82 (zegge: drieduizend tweehonderddrieënzestig euro en tweeëntachtig cent), waarvan € 2.048,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bergen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Nales
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019

680.