Uitspraak 201805670/1/A2


Volledige tekst

201805670/1/A2.
Datum uitspraak: 18 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], wonend te Bergen (NH),

2.    het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH),

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 1 juni 2018 in zaken nrs. 16/814 en 16/815 in het geding tussen:

[appellant sub 1A] en [appellant sub 1B]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 2 juli 2015 heeft het college een verzoek van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 14 september 2015 heeft het college vastgesteld dat er geen dwangsommen zijn verbeurd wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek.

Bij een eerste besluit van 23 december 2015 heeft het college het door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] tegen het besluit van 2 juli 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij een tweede besluit van 23 december 2015 heeft het college het door

[appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] tegen het besluit van 14 september 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 juni 2018 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het tweede besluit van 23 december 2015, ongegrond verklaard, het beroep, voor zover gericht tegen het eerste besluit van 23 december 2015, gegrond verklaard en het eerste besluit van 23 december 2015 vernietigd. Voorts heeft de rechtbank het college opgedragen om na het onherroepelijk worden van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en het college hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek.

De StAB heeft bij brief van 20 mei 2019 verslag van het onderzoek uitgebracht. Partijen hebben gebruik gemaakt van de gelegenheid om op dat verslag te reageren.

[appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting, gevoegd met zaken nrs. 201805428/1/A2, 201805656/1/A2, 201805447/1/A2, 201805623/1/A2, 201805618/1/A2, 201805723/1/A2, 201805416/1/A2, 201805442/1/A2, 201805422/1/A2, 201805423/1/A2, 201805437/1/A2, 201805740/1/A2, 201805443/1/A2, 201805439/1/A2, 201805427/1/A2, 201805657/1/A2, 201805671/1/A2, 201805620/1/A2, 201805414/1/A2, 201805707/1/A2 en 201805645/1/A2, behandeld op 4, 5 en 8 juli 2019, waar [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], vertegenwoordigd door [gemachtigde], vergezeld van [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. W. de Vis, advocaat te Alkmaar, en mr. P.J.M. Hink, vergezeld van mr. T. ten Have, zijn verschenen. Ook is verschenen de StAB, vertegenwoordigd door P.A.H.M. Willems, dr. J.F. Voerman en mr. R. Veenhof, vergezeld van taxateur T. de Boer.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] zijn eigenaar van het perceel en de daarop gelegen woning en bijgebouwen aan de [locatie] in Bergen.

2.    Zij hebben bij brief van 2 juni 2014 een verzoek om een tegemoetkoming in planschade ingediend bij het college. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben gesteld planschade te lijden als gevolg van het op 12 juni 2009 in werking getreden bestemmingsplan "Bergen, Dorpskern Zuid" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Volgens hen bedraagt de planschade € 955.350,00.

3.    In het nieuwe bestemmingsplan zijn aan het perceel van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] onder meer de bestemming "Wonen-Westdorp (W-WD)" en de aanduiding "natuur en landschapswaarden (nlw)" toegekend. Deze gronden zijn bestemd voor onder meer wonen en in samenhang daarmee voor de uitoefening van aan huis gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten. Hoofdgebouwen zijn alleen toegestaan binnen het bouwvlak. Er mag één woning worden gebouwd per bouwvlak. Dit hoofdgebouw mag een maximale inhoud hebben van 2.200 m3 (na het verlenen van een binnenplanse ontheffing een maximale inhoud van 2.420 m3) en een bouwhoogte van maximaal 10 m (na het verlenen van een binnenplanse ontheffing een bouwhoogte van maximaal 11 m). In totaal mag niet meer dan 35% van het bouwperceel worden bebouwd met gebouwen en overkappingen. De gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen mag ten hoogste 75 m² bedragen.

4.    Voorheen gold het "Uitbreidingsplan gemeente Bergen N.H. 1937" (hierna: het Uitbreidingsplan) op grond waarvan het perceel van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] de bestemming "Villa’s en Landhuizen" had. Gronden met deze bestemming waren uitsluitend aangewezen voor bebouwing met villa’s of landhuizen. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de planvoorschriften diende het hoofdgebouw een inhoud te hebben van minimaal 550 m³. Op grond van de plankaart, gelezen in samenhang met artikel 16 van de planvoorschriften, diende per woning een minimum terreinbreedte van 35 m, gemeten in de rooilijn die op de plankaart is opgenomen, in acht te worden genomen. Verder gold een verhouding van open terrein tot bebouwing van 1:1. In het Uitbreidingsplan waren geen voorschriften over de maximale hoogte van bouwwerken opgenomen. De gemeentelijke bouwverordening, die op de peildatum gold, had op dit punt aanvullende werking. Op grond van artikel 2.5.24 van de bouwverordening gold een bouwhoogte van maximaal 15 m.

5.    Het college heeft het verzoek van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] om een tegemoetkoming in planschade ter advisering voorgelegd aan Ten Have Advies v.o.f.

6.    [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek.

7.    Ten Have heeft in een advies van 19 juni 2015 het college geadviseerd om het verzoek af te wijzen. Volgens Ten Have leidt het nieuwe bestemmingsplan tot beperking van de gebruiks- en bouwmogelijkheden op het eigen perceel. Die beperking komt vooral tot uitdrukking in een begrenzing van het bouwvolume en het vereiste dat hoofdgebouwen binnen het bouwvlak moeten worden gebouwd. Het nieuwe bestemmingsplan heeft echter ook tot gevolg dat het enorme bouwvolume op de aangrenzende percelen Eeuwigelaan 17 en 21 en Mosselenbuurt 6 is komen te vervallen. Dit planologische (indirecte) voordeel is zodanig groot dat de beperking voor [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] om op het eigen perceel een dergelijk groot bouwvolume te realiseren per saldo niet heeft geleid tot planschade. Ten Have heeft, in reactie op hetgeen [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] naar voren hebben gebracht over de directe schade, in haar advies vermeld dat bij het realiseren van 2.420 m³ al sprake is van een zodanige investeringslast, dat de bouwkosten groter zijn dan de opbrengst (het zogenoemde omslagpunt) en deze investering geen doorvertaling meer heeft in een hogere verkoopwaarde. Volgens Ten Have zal een redelijk denkend en handelend koper daarom geen aanleiding zien om een hogere koopprijs te betalen voor de woning van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B].

Ten Have is tot de slotsom gekomen dat de waarde van de woning fors is gestegen door de planologische wijziging.

8.    Bij het besluit van 2 juli 2015 heeft het college op basis van dit advies het verzoek van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] afgewezen.

9.    In bezwaar hebben [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] een contra-expertise van Langhout & Wiarda van 31 augustus 2015 en een contra-expertise van Leenstra Taxaties van 28 augustus 2015 overgelegd. Leenstra heeft de planschade getaxeerd op € 403.000,00.

10.    Bij het besluit van 14 september 2015 heeft het college vastgesteld dat er geen dwangsommen zijn verbeurd wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek.

11.    Bij het eerste besluit van 23 december 2015 heeft het college het besluit van 2 juli 2015 gehandhaafd. Bij het tweede besluit van 23 december 2015 heeft het college het besluit van 14 september 2015 gehandhaafd.

Uitspraak van de rechtbank

12.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college op goede gronden heeft beslist dat er geen dwangsommen zijn verbeurd wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek om een tegemoetkoming in planschade. Zij heeft daarom het beroep, voor zover gericht tegen het tweede besluit van 23 december 2015, ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het college het advies van Ten Have niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Zij heeft daarom het beroep, voor zover gericht tegen het eerste besluit van 23 december 2015, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] tegen het besluit van 2 juli 2015 met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de hoogte van de tegemoetkoming zelf vast te stellen op basis van de door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] overgelegde contra-expertise van Leenstra, omdat deze geen rekening heeft gehouden met de maximale invulling van het Uitbreidingsplan, waarbij moet worden uitgegaan van forse bebouwing op de naburige percelen.

De hoger beroepen

13.    Het hoger beroep van het college is gericht tegen de vernietiging van het besluit op bezwaar door de rechtbank. Volgens het college heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat niet mocht worden afgegaan op het advies van Ten Have.

14.    Het hoger beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het college geen dwangsommen heeft verbeurd wegens het niet tijdig beslissen op het verzoek. Ook is het hoger beroep gericht tegen de overweging van de rechtbank dat Ten Have kan worden aangemerkt als een deskundige. Verder is het hoger beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] gericht tegen het oordeel van de rechtbank om niet zelf in de zaak te voorzien op basis van de door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] ingebrachte contra-expertise van Leenstra. Tot slot is hun hoger beroep gericht tegen de hoogte van de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling.

Het verslag van de StAB

15.    De Afdeling heeft geconstateerd dat er tussen het advies van Ten Have en de rapporten van Langhout & Wiarda en Leenstra grote verschillen bestaan in waardering van de mogelijkheden onder het oude en nieuwe planologische regime. Met het oog op een spoedige en definitieve geschilbeslechting heeft de Afdeling voorafgaand aan de behandeling ter zitting aanleiding gezien om de StAB als deskundige te benoemen. Zij heeft de StAB verzocht om te onderzoeken of [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] ten gevolge van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan in een nadeliger positie zijn komen te verkeren en zo ja, of zij planschade hebben geleden en wat de hoogte daarvan is. Op 20 mei 2019 heeft de StAB verslag uitgebracht.

Beoordeling hoger beroepen

Het hoger beroep van het college

16.    Het college betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] in bezwaar overgelegde contra-expertises van Langhout & Wiarda en Leenstra had moeten voorleggen aan Ten Have. Volgens het college bestond daartoe geen aanleiding, omdat in de contra-expertises niet is uitgegaan van planmaximalisatie.

16.1.    Het college heeft in het eerste besluit van 23 december 2015 niet toegelicht waarom de door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] in bezwaar overgelegde contra-expertises niet zijn voorgelegd aan Ten Have. Ook heeft het college in dit besluit geen reden gegeven waarom de contra-expertises van Langhout & Wiarda en Leenstra niet kunnen worden gevolgd. In het advies van de commissie van advies voor de bezwaarschriften is daarvoor evenmin een reden gegeven. Nu in de contra-expertises van Langhout & Wiarda en Leenstra punten over de planvergelijking naar voren zijn gebracht die aanknopingspunten bieden voor twijfel aan de juistheid van de door Ten Have gemaakte planvergelijking had het college in zijn besluitvorming, zo nodig na raadpleging van Ten Have, op deze punten moeten ingaan. Het enkele feit dat Langhout & Wiarda en Leenstra niet zouden zijn uitgegaan van de planmaximalisatie maakt dit niet anders. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat geen volledige heroverweging van het besluit van 2 juli 2015 heeft plaatsgevonden.

Het betoog faalt.

17.    Het college betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] niet in de gelegenheid te stellen te reageren op de reactie van Ten Have op de door de StAB in eerdere vergelijkbare planschadezaken uitgebrachte adviezen.

17.1.    Uit het eerste besluit van 23 december 2015 noch uit het daaraan ten grondslag liggende advies van de commissie van advies voor de bezwaarschriften kan worden afgeleid dat het college de reactie van Ten Have op de eerdere StAB-adviezen bij zijn besluitvorming heeft betrokken. Hiermee ontbreekt de feitelijke grondslag voor voormeld oordeel van de rechtbank. Hoewel het betoog dus terecht is voorgedragen, volgt uit het oordeel in 16.1 dat het niet kan leiden tot het oordeel dat de rechtbank het eerste besluit van 23 december 2015 ten onrechte heeft vernietigd.

18.    Het college betoogt ook - kort samengevat - dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in navolging van het advies van Ten Have is uitgegaan van een onjuiste planvergelijking door de aanname dat (vrijstaande) bijgebouwen onder het oude planologische regime niet waren toegestaan.

18.1.    Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat Ten Have niet van een juiste planvergelijking is uitgegaan, door aan te nemen dat onder de werking van het Uitbreidingsplan binnen de bestemming "Villa’s en Landhuizen" (vrijstaande) bijgebouwen niet waren toegelaten. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de voorschriften van het Uitbreidingsplan, zijn de gronden binnen deze bestemming uitsluitend aangewezen voor bebouwing met villa’s en landhuizen, waarbij het hoofdgebouw een inhoud dient hebben van minimaal 550 m³. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de verwijzing naar "hoofdgebouw" impliceert dat de bouw van (vrijstaande) bijgebouwen was toegelaten. Daarnaast was het oprichten van aan- en uitbouwen en (vrijstaande) bijgebouwen bij een villa of landhuis inherent aan de bestemming "Villa’s en Landhuizen". Dat in artikel 4, eerste lid, van de voorschriften, dat van toepassing is op gronden met de bestemming "Woningen", expliciet is verwezen naar bijgebouwen, doet hieraan niet af. In die bepaling is een maatvoering voor bijgebouwen opgenomen. Dat er geen maatvoering is opgenomen voor bijgebouwen op gronden met de bestemming "Villa’s en Landhuizen", houdt niet in dat op die gronden bijgebouwen niet zijn toegestaan, maar dat voor bijgebouwen binnen deze bestemming geen maximale oppervlakte gold.

19.    Het college betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college niet mocht afgaan op het advies van Ten Have, omdat zij niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom zij aan het wegvallen van de bouwmogelijkheden op de buurpercelen een fors voordeel heeft toegekend en waarom zij het omslagpunt heeft bepaald bij een bouwvolume van 2.200 m³.

19.1.    Ook dit betoog faalt. Ten Have heeft aan het wegvallen van de bebouwingsmogelijkheden op de buurpercelen een voordeel toegekend van € 200.000,00. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, gelet op de hoogte van deze waardering, een duidelijke en controleerbare toelichting mag worden verwacht. Deze ontbreekt geheel. Ten Have heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom het voordeel op zo’n hoog bedrag moet worden gewaardeerd en waarom dit voordeel groter is dan het nadeel dat ziet op het vervallen van de bouwmogelijkheden op het eigen perceel (het directe nadeel).

Daarnaast heeft de rechtbank terecht overwogen dat Ten Have niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij het realiseren van 2.200 m³ al sprake is van een zodanige investeringslast, dat deze investering geen doorvertaling meer heeft in een hogere verkoopwaarde. Anders dan het college betoogt, lag het op de weg van Ten Have om dit punt nader toe te lichten, omdat het van wezenlijk belang is voor het vaststellen van de hoogte van het directe nadeel. De gegevens waarnaar Ten Have verwijst zijn een onvoldoende toelichting, omdat daaruit onvoldoende blijkt waarom het omslagpunt gelijk is aan hetgeen maximaal mag worden gebouwd onder het nieuwe planologische regime.

20.    Het college betoogt tot slot evenzeer tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor het inschakelen van de StAB. De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 8:47, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een deskundige te benoemen, is een bevoegdheid van de rechtbank. Het is aan de rechtbank om te bepalen of zij van deze bevoegdheid gebruik maakt en op welke wijze zij dat doet. De omstandigheid dat de rechtbank in de eerdere vergelijkbare planschadezaken uit Bergen (vergelijk de uitspraken van heden in zaken nrs 201703495/1/A2, 201703542/1/A2, 201703658/1/A2, 201703674/1/A2, 201703750/1/A2, 201703758/1/A2 en 2017038O7/1/A2) wel de StAB heeft ingeschakeld, betekent niet zonder meer dat de rechtbank in deze zaak daartoe ook had moeten beslissen.

21.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college niet mocht afgaan op het advies van Ten Have.

22.    Het hoger beroep van het college is ongegrond.

Het hoger beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B]

23.    [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat Ten Have niet deskundig is en dat het college reeds daarom niet op haar adviezen heeft mogen afgaan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat Ten Have als deskundige kan worden beschouwd. De rechtbank heeft vastgesteld dat Ten Have is geregistreerd bij het Nederlands Register Vastgoed Taxateurs als Register Taxateur in de kamer Bedrijfsmatig Vastgoed en in de kamer Landelijk en Agrarisch Vastgoed. Zij heeft voorts terecht overwogen dat het enkele feit dat Ten Have niet is ingeschreven in de kamer Wonen niet betekent dat zij op dat punt niet deskundig is. Vergelijk ook de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1642. Dat [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] het inhoudelijk niet eens zijn met de taxatie van Ten Have en dat Ten Have niet altijd wordt gevolgd in haar advisering, rechtvaardigt niet de conclusie dat zij niet als deskundige kan worden aangemerkt.

24.    [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de hoogte van de tegemoetkoming zelf vast te stellen op basis van de door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] overgelegde contra-expertise van Leenstra. Volgens hen kon de rechtbank zonder meer afgaan op de taxatie van Leenstra en moet, nu de taxatie van Leenstra niet wordt betwist, daarop worden afgegaan.

24.1.    Ook dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de taxatie van Leenstra niet uitgaat van een juiste maximale invulling van de mogelijkheden van de planologische regimes. Uit de rapportages van Leenstra blijkt dat hij alleen de gevolgen van de vermindering van de bouwmogelijkheden op het eigen perceel van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] heeft getaxeerd. Daaruit blijkt niet dat hij rekening heeft gehouden met het (indirecte) voordeel dat ziet op de vermindering van de bouwmogelijkheden op de omringende percelen. Dat betekent dat niet kan worden uitgegaan van de uitkomst van de door Leenstra verrichte taxatie, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen.

25.    Gelet op het oordeel onder 21, behoeft hetgeen [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank over de inhoud van het verslag van Ten Have geen bespreking meer.

-de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling

26.    [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de door hen gemaakte deskundigenkosten in bezwaar te vergoeden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat zij niet in aanmerking komen voor een vergoeding van de deskundigenkosten in bezwaar, omdat het besluit op de aanvraag niet is herroepen.

27.    De rechtbank heeft de reiskosten van Wiarda en van Leenstra vergoed, gelijk aan de reiskosten per openbaar vervoer, laagste klasse. Zij heeft daarnaast een vergoeding toegekend voor het bijwonen van de zitting door Wiarda en Leenstra. Niet is gebleken dat deze vergoeding te laag is. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben geen rapporten van deskundigen in beroep bij de rechtbank ingediend. De Afdeling laat daarom de door de rechtbank uitgesproken vergoeding van de deskundigenkosten in stand.

28.    Uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank de onderhavige zaak tegelijkertijd heeft behandeld met vier andere zaken. Zij heeft deze zaken aangemerkt als met de onderhavige zaak samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb). Zij heeft 2 punten x € 501,00 per punt toegekend en een factor 1,5 toegepast en het totaalbedrag (€ 1.503,00) gedeeld door vijf zaken, hetgeen neerkomt op € 300,60 per zaak voor de kosten van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Naar het oordeel van de Afdeling hebben [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] terecht naar voren gebracht dat de rechtbank de vijf zaken ten onrechte heeft aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Bpb. De zaken zijn weliswaar tegelijkertijd behandeld en de rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon, maar gelet op de significante inhoudelijke onderlinge verschillen zijn de door de gemachtigde verrichte werkzaamheden in de vijf zaken niet nagenoeg identiek geweest.

29.    Gelet op hetgeen hiervoor in 28 is overwogen, is het hoger beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] gegrond. Uit het eindoordeel in 45 volgt waartoe dit leidt.

Bespreking van het advies van de StAB

30.    Uit het hiervoor overwogene volgt dat de rechtbank het eerste besluit van 23 december 2015 terecht heeft vernietigd. Met het oog op de definitieve geschilbeslechting zal de Afdeling hierna, aan de hand van de door partijen ingebrachte zienswijzen, beoordelen of het verslag van de StAB basis biedt voor een definitieve beslechting van het geschil.

31.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2265) is de StAB te beschouwen als een deskundige op het gebied van planschade en mag de rechter dan ook in beginsel op het uitgebrachte verslag afgaan. Dat is slechts anders indien dat verslag onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat, dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd.

Inhoud advies StAB met taxatie De Boer

32.    De StAB heeft een vergelijking gemaakt tussen de mogelijkheden van het Uitbreidingsplan en die van het nieuwe bestemmingsplan. Zij heeft geconcludeerd dat er planologische voor- en nadelen zijn en dat niet op voorhand met zekerheid te stellen is of en in welke mate per saldo een planologische verslechtering is opgetreden, zodat een taxatie nodig is. De StAB heeft vervolgens T. de Boer van Tiede de Boer randstedelijk rentmeester & taxateur verzocht om de waarde van de onroerende zaak van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] te taxeren.

33.    Uit het taxatieverslag blijkt dat De Boer de [locatie] op 12 april 2019 ter plaatse heeft opgenomen. Hij heeft aan de hand van referenties de marktwaarde op de peildatum bepaald. Om inzicht te krijgen in het marktbeeld, heeft hij een marktonderzoek gedaan, waarbij hij twintig transacties van vrijstaande woningen uit het NVM-archief heeft geanalyseerd. Tien van deze transacties hebben plaatsgevonden voorafgaand aan de peildatum en tien van deze transacties hebben plaatsgevonden na de peildatum. Aan de hand van deze transacties heeft De Boer een gemiddelde grondwaarde bepaald. Omdat de betreffende kavels onderling afwijkende oppervlakten hebben, heeft hij ter demping van de effecten daarvan de oppervlakten verdeeld in schillen, waarbij hij aan de schillen een afnemende waarde heeft toegekend. De Boer komt tot de conclusie dat de gemiddelde prijs voor een kavel na de peildatum hoger is dan voor de peildatum en dat dus klaarblijkelijk geen negatieve prijscorrectie heeft plaatsgevonden als gevolg van de planologische wijziging.

34.    De Boer heeft in zijn taxatieverslag verder vermeld dat hij de waarde van de woning van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] in zowel de oude als de nieuwe planologische situatie heeft getaxeerd aan de hand van marktgegevens van met de woning van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] vergelijkbare woningen die rond de peildatum zijn verkocht. Hij heeft, hoewel hij de residuele grondwaardemethode in beginsel het meest geschikt acht voor de waardebepaling van een kavel, niet voor deze methode maar voor de vergelijkingsmethode gekozen, omdat er in Bergen geen woningen zijn gebouwd met een omvang zoals die op grond van het Uitbreidingsplan was toegelaten. De grootste woning staat aan de Breelaan 73 en heeft een bruto vloeroppervlakte van 1.300 m². Doordat grotere woningen ontbreken in Bergen, kan volgens De Boer de grondwaarde niet met objectieve gegevens worden bepaald en is de vergelijkingsmethode het meest geschikt.

35.    De Boer heeft daarnaast uiteengezet dat bij de waardering rekening moet worden gehouden met onder meer het verlies van bebouwingsoppervlakte en bouwhoogte door de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan. Hij heeft daarbij de kanttekening geplaatst dat door de massaliteit van de maximaal mogelijke bebouwing in de oude planologische situatie er rekening mee moest worden gehouden dat op een bepaald moment de bouwkosten de waarde van de woning te boven gaan. De waarde per m² zal afnemen naarmate de woning groter wordt. Uiteindelijk zal de waarde van de woonoppervlakte minder bedragen dan de bouwkosten (het omslagpunt). Daarnaast is de maximale oppervlakte onder het Uitbreidingsplan uitzonderlijk groot. Er is in de Nederlandse woningmarkt geen vraag naar dermate grote woningen, aldus De Boer. Verder zou de bouw van een woning met een dergelijke omvang leiden tot een verstening van de kavel, terwijl deze kavels juist hun waarde ontlenen aan een ruime tot zeer ruime omliggende tuin. Dit is volgens De Boer van (negatieve) invloed op de waarde. Tot slot heeft De Boer vermeld dat de bebouwingsmogelijkheden op de omringende percelen door de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan aanzienlijk zijn beperkt. Dit planologische voordeel is volgens De Boer van grote invloed op de waarde van de woning.

36.    De Boer heeft de waarde van de woning voor de planologische mutatie getaxeerd op € 2.250.000,00 en de waarde na de planologische mutatie op € 2.370.000,00. De Boer heeft de waardevermindering getaxeerd op € 30.000,00 en de waardestijging op € 150.000,00. De StAB heeft op basis hiervan geconcludeerd dat er geen sprake is van waardevermindering.

Zienswijzen partijen

37.    [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben, mede onder verwijzing naar nadere rapportages van Langhout & Wiarda en Leenstra, naar voren gebracht dat niet kan worden afgegaan op de adviezen van de StAB. Zij voeren aan dat de StAB een onjuiste planvergelijking heeft gemaakt. Volgens hen kan al hierom niet worden afgegaan op de taxatie van De Boer. Daarnaast hebben [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] naar voren gebracht dat ook om andere redenen niet kan worden afgegaan op de taxatie van De Boer. De taxaties van De Boer zijn volgens [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] niet consistent en niet gebaseerd op zorgvuldig en volledig onderzoek. De taxaties bevatten vele fouten en onwaarheden en zijn niet controleerbaar gemaakt. De Boer heeft zijn marktonderzoek onzorgvuldig verricht, omdat hij slechts twintig transacties heeft onderzocht in plaats van alle transacties. Ook ingeval deze twintig transacties op de juiste manier zouden zijn beoordeeld, zou daaruit een waardedaling blijken. De Boer heeft verder onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom hij de residuele grondwaardemethode niet heeft gebruikt. Daarnaast heeft hij de vergelijkingsmethode onjuist toegepast. De door De Boer gebruikte referentieobjecten zijn niet vergelijkbaar. Hij heeft andere, wel vergelijkbare objecten, niet gebruikt. Tot slot wijkt de taxatie van De Boer af van de taxaties van K.F.J.P. de Bont van De Bont Adviesbureau bestuursrechtelijke schadevergoedingen, die door de StAB in eerdere vergelijkbare zaken (vergelijk de uitspraken van heden in zaken nrs. 201703495/1/A2, 201703542/1/A2, 201703658/1/A2, 201703674/1/A2, 201703750/1/A2, 201703758/1/A2 en 2017038O7/1/A2) is geraadpleegd, aldus [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B].

38.    Het college heeft, mede onder verwijzing naar een nader advies van Ten Have van 13 juni 2019, naar voren gebracht dat De Boer het voordeel wegens het wegvallen van de grote bouwmogelijkheden op de omliggende percelen op een te laag bedrag heeft getaxeerd.

Bespreking zienswijzen

39.    Anders dan [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] stellen, leidt de omstandigheid dat de StAB tot andere conclusies is gekomen dan [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en de door hen ingeschakelde deskundigen, niet tot een ander oordeel over de deskundigheid van de StAB dan hiervoor in 31 is gegeven. De omstandigheid dat de StAB in deze zaak een andere taxateur heeft ingeschakeld dan in de eerdere vergelijkbare zaken, leidt evenmin tot een ander oordeel.

-planvergelijking

40.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de StAB op zorgvuldige wijze verslag gedaan van de door haar gemaakte planvergelijking. Niet is gebleken dat de StAB bij de planvergelijking is uitgegaan van een onjuiste invulling van de planologische regimes. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] worden niet gevolgd in hun betoog dat de StAB de indirecte schadeaspecten wegens de bouwmogelijkheden op de omliggende percelen onjuist heeft beoordeeld. Uit het verslag van de StAB volgt dat zij er van uitgegaan is dat in de nieuwe planologische situatie op de buurpercelen bijgebouwen tot op de perceelsgrens kunnen worden gebouwd met een maximale bouwhoogte van 5 m. Ook heeft de StAB bij de maximale invulling betrokken dat op de buurpercelen binnen een bouwvlak een hoofdgebouw met een maximale bouwhoogte van 10 m kan worden opgericht. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] worden evenmin gevolgd in hun betoog dat de StAB is uitgegaan van een onjuiste maximale invulling van de nieuwe bouwmogelijkheden op het buurperceel Mosselenbuurt 6. Anders dan zij stellen, is ook de StAB er van uitgegaan dat onder de werking van het nieuwe bestemmingsplan op dit perceel tot op de erfgrens met het eigen perceel van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] bijgebouwen kunnen worden gebouwd en dat dicht bij die erfgrens een bouwvlak voor een hoofdgebouw is gelegen. Uit het verslag van de StAB blijkt ook dat zij, anders dan [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] kennelijk veronderstellen, er rekening mee heeft gehouden dat, gelet op voormelde bouwmogelijkheden in de nieuwe planologische situatie op de omliggende percelen, nagenoeg aaneengesloten bebouwing mogelijk is.

Tevens faalt het betoog van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] dat de StAB bij de maximale invulling van de nieuwe bouwmogelijkheden op het eigen perceel, gelet op de maximale goot- en bouwhoogte en maximale inhoud van het hoofdgebouw, had moeten uitgaan van een maximale oppervlakte van het hoofdgebouw van 262 m2 in plaats van 665 m2. De StAB heeft ter zitting toegelicht dat zij voor de maximale invulling van de nieuwe bouwmogelijkheden tabellen met maximale parameters heeft opgesteld, zoals de oppervlakte, hoogte en breedte van het hoofdgebouw, en dat die parameters de bandbreedtes vormen aan de hand waarvan de taxateur moet bepalen waaraan het perceel zijn hoogste waarde ontleent. Voor het scenario van sloop en nieuwbouw onder de werking van het nieuwe bestemmingsplan is zij uitgegaan van een oppervlakte van het hoofdgebouw van 665 m2. De StAB heeft toegelicht dat de parameters niet samen moeten worden gelezen, zoals [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] blijkens hun betoog doen, maar elke parameter apart.

Voorts is niet gebleken dat het verslag van de StAB op het punt van de planvergelijking evidente onjuistheden bevat, zoals door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] naar voren is gebracht. De stelling van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] dat in het verslag bij de maximale invulling van het nieuwe bestemmingsplan de vermelde afstanden vanaf zijn perceel tot aan de bouwvlakken op de naburige percelen onjuist zijn, is onvoldoende voor deze conclusie. De StAB heeft ter zitting toegelicht dat de vermelde afstanden niet vanaf de perceelsgrens maar vanaf het bouwvlak van het perceel van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] zijn gemeten en dat dit onjuist in haar verslag is vermeld.

-taxatie

41.    De Afdeling stelt voorop dat de bestuursrechter een taxatie slechts terughoudend kan toetsen. Daarbij is van belang dat de waardering van onroerende zaken niet slechts door het toepassen van een taxatiemethode plaatsvindt, maar dat bij die waardering ook de kennis, ervaring en intuïtie van de desbetreffende deskundige een rol spelen (vergelijk 8.11 van de overzichtsuitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582).

42.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft De Boer op zorgvuldige wijze verslag gedaan van zijn taxatie. Van onvolledigheid en oncontroleerbaarheid van de taxatie, zoals [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] naar voren brengen, is niet gebleken. Uit het taxatierapport van De Boer volgt dat hij voor de taxatie uitgebreid onderzoek heeft verricht. Daarnaast heeft hij inzichtelijk gemaakt op welke feiten hij zijn taxatie heeft gebaseerd. Voorts heeft De Boer zijn conclusies over de door hem gebruikte methode en de door hem gehanteerde werkwijze uitgebreid toegelicht (vergelijk ook het hiervoor overwogene in 33 tot en met 35) en heeft hij inzichtelijk gemaakt op welke wijze hij tot zijn taxatie is gekomen.

43.    Hetgeen [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] voor het overige naar voren hebben gebracht over het taxatieverslag en hetgeen het college naar voren heeft gebracht biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het verslag zodanige gebreken bevat, dat niet mag worden afgegaan op dit rapport. Daartoe wordt als volgt overwogen.

43.1.    [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] worden niet gevolgd in hun betoog dat het door De Boer verrichte marktonderzoek onvolledig is geweest. De Boer heeft inzichtelijk gemaakt waarom hij zich bij zijn marktonderzoek heeft beperkt tot het analyseren van tien transacties voor de peildatum en tien transacties na de peildatum. Hij heeft toegelicht dat hij, om een evenwichtig beeld te krijgen, zich heeft beperkt tot de transacties van vrijstaande woningen (villa’s en landhuizen) die een vrije ligging hebben op een ruime kavel in het plangebied waar de planologische wijziging heeft plaats gevonden. Voorts heeft De Boer ter zitting toegelicht dat Leenstra transacties van woningen met uiteenlopende kavelgroottes heeft betrokken bij zijn marktonderzoek en daarom de planologische wijziging ten onrechte uitsluitend heeft vertaald in de eerste staffel. Daarnaast heeft De Boer toegelicht dat een groot deel van de transacties die Leenstra heeft betrokken bij zijn marktonderzoek, niet representatief zijn, omdat het geen vrijstaande woningen zijn en niet zijn gelegen binnen het plangebied en dat ook daarom niet kan worden afgegaan op de uitkomst van het onderzoek van Leenstra. Anders dan [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen, kan De Boer daarom worden gevolgd in zijn op het marktonderzoek gebaseerde conclusie dat de planologische wijziging niet heeft geleid tot een negatieve prijscorrectie.

De Boer heeft voorts toegelicht waarom hij heeft gekozen voor de referentiewoningen Eeuwigelaan 25, 34 en 40 en Jan Tooropweg 7. Hij heeft de overeenkomsten en verschillen tussen deze referentiewoningen en de woning van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] benoemd en die betrokken in zijn taxatie.

[appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze woningen niet vergelijkbaar zijn.  Dat de percelen Eeuwigelaan 25 en 40 in de oude planologische situatie niet voldeden aan de minimum terreinbreedte en nummer 25 op de peildatum niet over een gastenverblijf beschikte, naar [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] stellen, betekent niet dat de daarop gelegen woningen niet vergelijkbaar zijn. De Boer heeft van belang geacht dat de woning aan de Eeuwigelaan 25 zeer nabij de woning van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] is gelegen en ook een vrijstaande woning is met een vrije ligging. De grootte van het perceel van nummer 25 is vergelijkbaar, maar het woonoppervlakte van de daarop gelegen woning is veel groter met luxe en moderne voorzieningen.

De Boer heeft de referentiewoning Eeuwigelaan 40 vergelijkbaar geacht wegens dezelfde ligging van deze vrijstaande woning. De perceeloppervlakte van nummer 40 is groter maar de woonoppervlakte is kleiner dan die van de [locatie]. Dat de woning na de aankoop is gesloopt, maakt de transactie van deze woning niet onbruikbaar voor de taxatie. De Boer heeft overigens bij de taxatie rekening gehouden met de matige afwerking en voorzieningen van deze woning. Verder dwingt de stelling van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] dat ten onrechte andere referentiewoningen niet in de vergelijking zijn betrokken, niet tot de conclusie dat de door De Boer gebruikte woningen niet als referentie kunnen worden gebruikt.

43.2.    Evenmin is er grond voor het oordeel dat De Boer niet kan worden gevolgd in zijn conclusie dat de vervallen bouwmogelijkheden op omliggende percelen leiden tot een waardestijging van € 150.000,00. Anders dan [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] stellen, heeft De Boer uitgebreid gemotiveerd op grond waarvan in dit geval tot die waardestijging is gekomen. Anders dan het college stelt, is niet gebleken dat De Boer het wegvallen van de bebouwingsmogelijkheden op de omringende percelen (het indirecte voordeel) op een te laag bedrag heeft bepaald. De enkele stelling van het college, onder verwijzing naar het nadere advies van Ten Have, is daarvoor onvoldoende.

Daarnaast is er geen grond voor het oordeel dat De Boer niet kan worden gevolgd in zijn conclusie dat het wegvallen van de bouwmogelijkheden op het eigen perceel leidt tot een waardedaling van € 30.000,00. Anders dan [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] stellen, heeft De Boer uitgebreid gemotiveerd waarom volgens hem dit nadeel relatief beperkt is. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de taxatie van De Boer op dit punt niet kan worden gevolgd.

43.3.    De stelling van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] dat De Boer het vergunde vrijstaande bijgebouw van 40 m2 op het eigen perceel ten onrechte niet bij de taxatie heeft betrokken, leidt evenmin tot het oordeel dat niet op de taxatie van De Boer kan worden afgegaan. De Boer heeft ter zitting toegelicht dat dit bijgebouw weliswaar niet is meegenomen bij de taxatie, maar dat het bijgebouw bij een villa met een omvang als hier aan de orde niet een wezenlijk effect op de waardebepaling heeft en dat de waarde ervan niet hoger zal zijn dan de getaxeerde waardestijging als gevolg van de planologische wijziging.

43.4.    [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] gaan tot slot met hun betoog dat niet kan worden afgegaan op de taxatie door De Boer omdat die zonder verklaring afwijkt van de taxaties die De Bont in opdracht van de StAB in de eerdere vergelijkbare zaken heeft verricht, eraan voorbij dat De Bont een andere taxatiemethode heeft gebruikt dan De Boer. De Bont heeft de residuele waardemethode gebruikt, terwijl De Boer de vergelijkingsmethode heeft toegepast. Een vergelijking van de door deze taxateurs gebruikte grondstaffels en andere elementen van de waardebepaling is al daarom niet mogelijk. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben niet aannemelijk gemaakt dat De Boer een onjuiste taxatiemethode heeft gebruikt.

44.    Gelet op het voorgaande legt de Afdeling het verslag van de StAB aan haar oordeelsvorming ten grondslag en volgt zij de conclusie van de StAB, dat er geen sprake is van een waardevermindering. De Afdeling betrekt bij dit oordeel dat ook De Bont in de door hem verrichte taxaties, in vergelijkbare gevallen, met gebruikmaking van een andere taxatiemethode, tot de conclusie is gekomen dat er geen nadeel is opgetreden voor de betreffende eigenaar.

Eindoordeel en slotoverwegingen

45.    Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen, voor zover daarbij het college is opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling zal bepalen dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde eerste besluit van 23 december 2015 geheel in stand blijven. De aangevallen uitspraak wordt, gelet op het oordeel in 28, verder vernietigd, voor zover de rechtbank de veroordeling van het college tot vergoeding van de in beroep door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] gemaakte kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand heeft vastgesteld op € 300,60. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, de hoogte van de in beroep bij de rechtbank gemaakte kosten van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (ex nunc) vaststellen op 2 punten x € 512,00 = € 1.024,00 en het college veroordelen tot vergoeding daarvan. De aangevallen uitspraak wordt voor het overige bevestigd.

46.    Het college dient op na te volgen wijze in de proceskosten in hoger beroep te worden veroordeeld. De Afdeling begroot deze kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op € 2.048,00 (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het indienen van een schriftelijke uiteenzetting, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze op concept-vragen aan een deskundige en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek x € 512,00 per punt).

De reiskosten van de gemachtigde van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] komen niet afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking, aangezien deze kosten worden geacht te zijn verdisconteerd in voormelde vergoeding.

Over de door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] in hoger beroep opgevoerde deskundigenkosten wordt het volgende overwogen.

Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (vergelijk 6.5 van eerder vermelde overzichtsuitspraak) komen de kosten van een deskundige op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. De kosten van het rapport van Langhout & Wiarda van 12 juni 2019 komen voor vergoeding in aanmerking omdat [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] dit rapport hebben laten opstellen in reactie op het advies van de StAB. Het gaat om één rapport voor alle zaken, hiervoor genoemd in het procesverloop, waarin de Afdeling de StAB heeft benoemd als deskundige. Uit de factuur van Langhout & Wiarda van 13 juni 2019 kan worden afgeleid dat tien uren zijn besteed aan het opstellen van het advies en dat zij een uurtarief van € 126,47 exclusief BTW hebben gehanteerd, in totaal een bedrag van € 1.530,29 inclusief BTW. De Afdeling acht de hoogte van deze kosten redelijk. Aangezien Langhout & Wiarda één rapport heeft opgesteld voor alle zaken, deelt de Afdeling het bedrag van € 1.530,29 door het aantal zaken waarin de StAB is benoemd. Dat zijn 19 zaken. De vergoeding komt daarom neer op € 80,54 (inclusief BTW).

Daarnaast komen de kosten van het rapport van Leenstra van 6 juni 2019 voor vergoeding in aanmerking omdat [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] dit rapport hebben laten opstellen in reactie op het advies van de StAB, om aan te tonen dat de door De Boer namens de StAB verrichte taxatie onjuist is. Dit rapport ziet specifiek op deze zaak. Uit de factuur van Leenstra van 6 juni 2019 kan worden afgeleid dat per zaak acht uren zijn besteed aan het opstellen van het advies, tegen een uurtarief van € 121,95 (exclusief BTW). De Afdeling acht dit aantal uren, gelet op de inhoud van het rapport, in de onderhavige zaak niet redelijk. Zij stelt de vergoeding in het onderhavige geval, uitgaande van het door Leenstra gehanteerde uurtarief, vast op vier uren x € 121,95 = € 487,80, te verhogen met 21% BTW = € 590,24.

[appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben verder verzocht om een vergoeding van de reiskosten van Langhout & Wiarda en van Leenstra. Ook deze kosten komen voor vergoeding in aanmerking. De Afdeling stelt, uitgaande van drie zittingsdagen en op basis van reizen per openbaar vervoer, tweede klasse, de totale hoogte van de reiskosten vast op € 306,00. Dat komt per zaak neer op € 15,95. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben verder verzocht om een vergoeding in verband met het bijwonen van de zittingen door Langhout & Wiarda en Leenstra. Uit de door hen ter zitting overgelegde nota blijkt dat zij hebben verzocht om de vergoeding van één uur per deskundige per zaak, met een uurtarief van € 126,47 exclusief BTW, ongeacht de zittingsduur. Uitgaande van dit verzoek, stelt de Afdeling de hoogte van de vergoeding in verband met het bijwonen van de zitting door de deskundigen per zaak vast op (2 x € 126,47 + 21% BTW =) € 306,06 (inclusief BTW).

De totale vergoeding voor de deskundigenkosten in deze zaak komt derhalve neer op € 80,54 + € 590,24+ € 15,95+ € 306,06 = € 992,79.

47.    Uit 45 volgt dat het college de in beroep gemaakte kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, die de Afdeling heeft vastgesteld op € 1.024,00, dient te betalen aan [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B]. Indien het college het door de rechtbank vastgestelde bedrag aan kosten voor rechtsbijstand al heeft vergoed, kan het college volstaan met het betalen van een aanvullende vergoeding van € 723,40 aan [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B]. Omdat de Afdeling de uitspraak van de rechtbank voor het overige heeft bevestigd, volgt uit 27 dat het college de in beroep gemaakte deskundigenkosten dient te vergoeden, voor zover het college dit nog niet heeft gedaan.

Daarnaast dient het college € 2.048,00 aan [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] te betalen voor de in hoger beroep gemaakte kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Voorts dient het college, gelet op het hiervoor in 46 overwogene, aan [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] te betalen de in hoger beroep gemaakte deskundigenkosten, die de Afdeling heeft vastgesteld op € 992,79. De totale proceskosten in hoger beroep komen derhalve neer op € 2.048,00+ € 992,79 = € 3.040,79.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Bergen ongegrond;

II.    verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] gegrond;

III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 1 juni 2018 in zaken nrs. 16/814 en 16/815, voor zover de rechtbank het college heeft opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar tegen het besluit van 2 juli 2015 te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank en voor zover de rechtbank de veroordeling van het college tot vergoeding van de in beroep door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] gemaakte kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand heeft vastgesteld op € 300,60;

IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergen tot vergoeding van bij [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank opgekomen proceskosten van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

VI.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit van 23 december 2015, kenmerk 15uit08760, geheel in stand blijven;

VII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergen tot vergoeding van bij [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.040,79 (zegge: drieduizendveertig euro en negenenzeventig cent), waarvan € 2.048,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bergen aan [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 253,00 (zegge: tweehonderddrieënvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt;

IX.    bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Bergen een bedrag van € 508,00 (zegge: vijfhonderdacht euro) aan griffierecht wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Jansen
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019

609.