Uitspraak 201805427/1/A2


Volledige tekst

201805427/1/A2.
Datum uitspraak: 18 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    [appellant sub 1A], wonend te Sint Pancras, gemeente Langedijk, [appellant sub 1B], wonend te Bergen aan Zee, gemeente Bergen (NH), en [appellant sub 1C], wonend te Amsterdam, (hierna ook samen en in enkelvoud: [appellant sub 1])

2.    het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH),

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 1 juni 2018 in zaak nr. 16/83 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 23 juli 2015 heeft het college een verzoek van [appellant sub 1] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 14 september 2015 heeft het college vastgesteld dat € 280,00 aan dwangsommen zijn verbeurd wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek.

Bij een eerste besluit van 23 december 2015 heeft het college het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 23 juli 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij een tweede besluit van 23 december 2015 heeft het college het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 14 september 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 juni 2018 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van [appellant sub 1], voor zover ingesteld tegen het eerste besluit van 23 december 2015 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen om na het onherroepelijk worden van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens heeft de rechtbank het beroep, voor zover ingesteld tegen het tweede besluit van 23 december 2015, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en het college hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 1] en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 1] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek.

De StAB heeft bij brief van 20 mei 2019 verslag van het onderzoek uitgebracht. Partijen hebben gebruik gemaakt van de gelegenheid om op dat verslag te reageren.

[appellant sub 1] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting, gevoegd met zaken nrs. 201805428/1/A2, 201805656/1/A2, 201805447/1/A2, 201805623/1/A2, 201805618/1/A2, 201805723/1/A2, 201805416/1/A2, 201805442/1/A2, 201805422/1/A2, 201805423/1/A2, 201805437/1/A2, 201805740/1/A2, 201805443/1/A2, 201805439/1/A2, 201805657/1/A2, 201805670/1/A2, 201805671/1/A2, 201805620/1/A2, 201805414/1/A2, 201805707/1/A2 en 201805645/1/A2, behandeld op 4, 5 en 8 juli 2019, waar [appellant sub 1A], bijgestaan door [gemachtigde], vergezeld van [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. W. de Vis, advocaat te Alkmaar, en mr. P.J.M. Hink, vergezeld van mr. T. ten Have, zijn verschenen. Ook is verschenen de StAB, vertegenwoordigd door P.A.H.M. Willems, dr. J.F. Voerman en mr. R. Veenhof, vergezeld van taxateur T. de Boer.

Overwegingen

Inleiding

1.    [overledene] werd op 12 maart 2004 eigenaar van de onroerende zaak [locatie 1] in Bergen, bestaande uit twee naast elkaar gelegen percelen van totaal 2.962 m2, kadastraal bekend gemeente Bergen NH sectie […], nummers […]. Op het perceel […] stond een woning.

Het perceel […] vormde tot 1 december 1988 een geheel met het perceel sectie […], nummer […], waarop de woning [locatie 2] staat. Door eigendomsverkrijging op die datum door de toenmalige eigenaar van het perceel […] is het perceel […] vanaf die datum een geheel gaan vormen met het perceel […].

2.    Bij besluit van 24 maart 2009 heeft de raad voor het plangebied waarbinnen voormelde percelen zijn gelegen het bestemmingsplan "Bergen, Dorpskern Zuid" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) vastgesteld. [overledene] heeft daartegen beroep ingesteld bij de Afdeling. Dat beroep was gericht tegen de nieuwe bestemming op het perceel [...], voor zover daarbij niet is voorzien in een bouwvlak voor de bouw van een woning. Bij uitspraak van 1 september 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN5734, heeft de Afdeling het beroep van [overledene] ongegrond verklaard.

3.    [overledene] heeft op 10 juni 2014 een verzoek om een tegemoetkoming in planschade ingediend bij het college. Zij heeft gesteld planschade te lijden als gevolg van het op 12 juni 2009 in werking getreden nieuwe bestemmingsplan. Volgens [overledene] bedraagt de planschade € 1.590.560,00.

Na het overlijden van [overledene] hebben haar erven [appellant sub 1] de procedure voortgezet.

4.    In het nieuwe bestemmingsplan zijn aan de percelen van [appellant sub 1] onder meer de bestemming "Wonen-Westdorp (W-WD)" en de aanduiding "natuur en landschapswaarden (nlw)" toegekend. Deze gronden zijn bestemd voor onder meer wonen en in samenhang daarmee voor de uitoefening van aan huis gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten. Hoofdgebouwen zijn alleen toegestaan binnen het bouwvlak. Er mag één woning worden gebouwd per bouwvlak. Dit hoofdgebouw mag een maximale inhoud hebben van 2.200 m3 (na het verlenen van een binnenplanse ontheffing een maximale inhoud van 2.420 m3) en een bouwhoogte van maximaal 10 m (na het verlenen van een binnenplanse ontheffing een bouwhoogte van maximaal 11 m). In totaal mag niet meer dan 35% van het bouwperceel worden bebouwd met gebouwen en overkappingen. De gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen mag ten hoogste 75 m² bedragen.

5.    Voorheen gold het "Uitbreidingsplan gemeente Bergen N.H. 1937" (hierna: het Uitbreidingsplan) op grond waarvan de gronden van [appellant sub 1] onder meer de bestemming "Villa’s en Landhuizen" had. Gronden met deze bestemming waren uitsluitend aangewezen voor bebouwing met villa’s of landhuizen. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de planvoorschriften diende het hoofdgebouw een inhoud te hebben van minimaal 550 m³. Op grond van de plankaart, gelezen in samenhang met artikel 16 van de planvoorschriften, diende voor de gronden evenwijdig aan de Jan Tooropweg per woning een minimum terreinbreedte van 25 m, gemeten in de rooilijn die op de plankaart is opgenomen, in acht te worden genomen. Verder gold een verhouding van open terrein tot bebouwing van 1:1. In het Uitbreidingsplan waren geen voorschriften over de maximale hoogte van bouwwerken opgenomen. De gemeentelijke bouwverordening, die op de peildatum gold, had op dit punt aanvullende werking. Op grond van artikel 2.5.24 van de bouwverordening gold een bouwhoogte van maximaal 15 m.

6.    Het college heeft het verzoek ter advisering voorgelegd aan Ten Have Advies v.o.f.

7.    [appellant sub 1] heeft het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek om een tegemoetkoming in planschade.

8.    Ten Have heeft in een advies van 10 juli 2015 het college geadviseerd het verzoek af te wijzen. Volgens Ten Have leidt het beperken van het bouwvolume van woningen in het nieuwe bestemmingsplan voor de waarde van de onroerende zaak van [appellant sub 1] per saldo niet tot planschade. Voorts zijn de bouwmogelijkheden voor woningen op buurpercelen onder het nieuwe bestemmingsplan voordeliger voor zijn onroerende zaak dan die onder het Uitbreidingsplan. Ten Have is bij de planvergelijking er van uitgegaan dat het onder de werking van het Uitbreidingsplan niet mogelijk was een tweede woning op te richten. Zij heeft toegelicht dat de breedte van de percelen [...] weliswaar 50,6 m in de voorgevelrooilijn bedraagt, maar dat uit de onder 2 vermelde uitspraak van de Afdeling van 1 september 2010 volgt dat op grond van de meetwijze in het Uitbreidingsplan niet kan worden voldaan aan de minimum terreinbreedte. Ook als de woning [locatie 1] zou worden gesloopt, is het om dezelfde reden niet mogelijk om twee woningen te bouwen.

Ten Have heeft vervolgens een taxatie verricht. Volgens haar heeft de onroerende zaak zijn hoogste waarde als bouwkavel na sloop van de bestaande opstallen. Zij heeft op basis van kengetallen de herbouwkosten van een woning berekend en is daarbij uitgegaan van zowel het in de oude als de nieuwe planologische situatie maximaal mogelijk bouwvolume.

Ten Have heeft daaruit afgeleid dat een in de nieuwe planologische situatie maximaal mogelijke bouwvolume van 2.420 m3 al niet rendabel is. Zij heeft de waarde voor en na de planologische wijziging getaxeerd op onderscheidenlijk € 850.000,00 en € 1.000.000,00 en daaruit afgeleid dat sprake is van een waardevermeerdering van € 150.000,00.

Bij het besluit van 23 juli 2015 heeft het college op basis van dit advies het verzoek afgewezen.

9.    Bij het besluit van 14 september 2015 heeft het college vastgesteld dat € 280,00 aan dwangsommen zijn verbeurd wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek.

10.    In bezwaar heeft [appellant sub 1] een contra-expertise van Langhout & Wiarda van 18 september 2015 en een contra-expertise van Leenstra Taxaties van 17 september 2015 overgelegd. Deze deskundigen hebben zich op het standpunt gesteld dat de percelen van [appellant sub 1] in totaal 50,03 m breed zijn, zodat in de oude planologische situatie een tweede woning mogelijk was. Leenstra heeft de planschade getaxeerd op € 1.170.000,00.

11.    Bij het eerste besluit van 23 december 2015 heeft het college het besluit van 23 juli 2015 gehandhaafd. Bij het tweede besluit van 23 december 2015 heeft het college het besluit van 14 september 2015 gehandhaafd.

Uitspraak rechtbank

12.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college het advies van Ten Have niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Zij heeft daarom het beroep tegen het eerste besluit van 23 december 2015 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant sub 1] te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft geen mogelijkheid gezien voor een definitieve beslechting van het geschil, omdat eerst nog nader onderzoek moet worden gedaan naar de mogelijkheden voor een tweede woning onder het Uitbreidingsplan en een nieuwe taxatie nodig is. De contra-expertise van Leenstra kan naar het oordeel van de rechtbank niet als basis voor een definitieve geschilbeslechting worden gebruikt, omdat daarin geen rekening is gehouden met de maximale invulling van het Uitbreidingsplan, waarbij moet worden uitgegaan van forse bebouwing op de naburige percelen.

Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het college bij het besluit van 14 september 2015 met juistheid heeft vastgesteld dat € 280,00 aan dwangsommen is verbeurd wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek om een tegemoetkoming in planschade. Zij heeft daarom het beroep tegen het tweede besluit van 23 december 2015 ongegrond verklaard.

De hoger beroepen

13.    Het hoger beroep van [appellant sub 1] is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat € 280,00 aan dwangsommen is verbeurd wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek om een tegemoetkoming in planschade. Daarnaast is zijn hoger beroep gericht tegen de overweging van de rechtbank dat Ten Have kan worden aangemerkt als een deskundige. Ook is het hoger beroep gericht tegen het oordeel van de rechtbank over het geschilpunt of onder het Uitbreidingsplan een tweede woning mogelijk is. Verder is het hoger beroep van [appellant sub 1] gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat zij niet zelf in de zaak kan voorzien op basis van de contra-expertise van Leenstra. Tot slot is het hoger beroep gericht tegen de hoogte van de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling.

14.    Het hoger beroep van het college is gericht tegen de vernietiging van het eerste besluit van 23 december 2015 en de door de rechtbank aan het college gegeven opdracht om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Volgens het college heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het niet heeft mogen afgaan op het advies van Ten Have.

Advies van de StAB

15.    De Afdeling heeft geconstateerd dat er tussen het advies van Ten Have en de rapporten van Langhout & Wiarda en Leenstra grote verschillen bestaan in waardering van de mogelijkheden onder het oude en nieuwe planologische regime. Met het oog op een spoedige en definitieve geschilbeslechting heeft de Afdeling voorafgaand aan de behandeling ter zitting aanleiding gezien om de StAB als deskundige te benoemen. Zij heeft de StAB verzocht om te onderzoeken of [appellant sub 1] ten gevolge van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan in een nadeliger positie is komen te verkeren en zo ja, of hij planschade heeft geleden en wat de hoogte daarvan is. Op 20 mei 2019 heeft de StAB verslag uitgebracht.

Beoordeling hoger beroepen

-dwangsommen wegens niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek

16.    [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college met juistheid heeft vastgesteld dat er in de periode van 10 juli 2015 tot en met 23 juli 2015 dwangsommen zijn verbeurd tot een bedrag van € 280,00. Hij voert aan dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat het college pas op 22 december 2014 opdracht tot advisering aan Ten Have heeft verleend. Deze opdracht is al op 18 november 2014 verstrekt. Gelet hierop is het advies van Ten Have niet tijdig uitgebracht en is de beslistermijn pas verdaagd toen die al was verstreken. Daarnaast voert [appellant sub 1] aan dat de wraking van Ten Have de beslistermijn niet opschort met twee weken. De hoogte van de verbeurde dwangsommen is dan ook te laag vastgesteld, aldus

[appellant sub 1].

16.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3108), bedraagt op grond van het Besluit ruimtelijke ordening en de Procedureverordening voor advisering tegemoetkoming in planschade gemeente Bergen 2008, in zaken als deze de beslistermijn 48 weken, welke termijn met 2 weken wordt verlengd in geval van wraking van de adviseur. Deze termijn kan vervolgens nog met 4 weken worden verdaagd.

16.2.    De rechtbank is er terecht vanuit gegaan dat het college pas op 22 december 2014 opdracht tot advisering heeft verleend aan Ten Have, zoals dat is vermeld in het advies van Ten Have. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat die opdracht al op 18 november 2014 is verstrekt. Gelet hierop is de termijn voor het uitbrengen van advies pas op 22 december 2014 aangevangen. Voorts is van belang dat [appellant sub 1] Ten Have heeft gewraakt en dat Ten Have op grond van artikel 6, zevende lid, van de Procedureverordening de termijn tijdig heeft verlengd en daarvan mededeling heeft gedaan. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat er aanleiding is om in dit geval uit te gaan van een totale termijn van 54 weken (48+2+4) waarbinnen op de aanvraag moet worden beslist.

16.3.    Het verzoek van [appellant sub 1] is op 10 juni 2014 door het college ontvangen. Uitgaande van voormelde beslistermijn van 54 weken, had het college uiterlijk op 23 juni 2015 een besluit op het verzoek moeten nemen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de brieven van [appellant sub 1], die dateren van voor die datum, niet als ingebrekestellingen in de zin van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kunnen worden aangemerkt, omdat het college toen nog niet in gebreke was om een besluit te nemen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de brief van [appellant sub 1] van 25 juni 2015 als een ingebrekestelling kan worden aangemerkt. Ingevolge artikel 4:17 van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van een beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Dit betekent dat in dit geval het college in de periode van 10 juli 2015 tot en met 23 juli 2015 dwangsommen heeft verbeurd tot een bedrag van totaal € 280,00 ( €20,00 per dag). Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college de verbeurde dwangsommen juist heeft vastgesteld.

Het betoog faalt.

-formele aspecten besluitvorming

17.    Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de door [appellant sub 1] in bezwaar overgelegde contra-expertises van Langhout & Wiarda en Leenstra had moeten voorleggen aan Ten Have. Volgens het college bestond daartoe geen aanleiding, omdat in de contra-expertises niet is uitgegaan van planmaximalisatie.

17.1.    Het college heeft in het eerste besluit van 23 december 2015 niet toegelicht waarom de door [appellant sub 1] in bezwaar overgelegde contra-expertises niet zijn voorgelegd aan Ten Have. Ook heeft het college in dit besluit geen reden gegeven waarom de contra-expertises van Langhout & Wiarda en Leenstra niet kunnen worden gevolgd. In het advies van de commissie van advies voor de bezwaarschriften is daarvoor evenmin een reden gegeven. Nu in de contra-expertises van Langhout & Wiarda en Leenstra punten over de planvergelijking naar voren zijn gebracht die aanknopingspunten bieden voor twijfel aan de juistheid van de door Ten Have gemaakte planvergelijking, had het college in zijn besluitvorming, zo nodig na raadpleging van Ten Have, op deze punten moeten ingaan. Het enkele feit dat Langhout & Wiarda en Leenstra niet zouden zijn uitgegaan van de planmaximalisatie maakt dit niet anders. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat geen volledige heroverweging van het besluit van 23 juli 2015 heeft plaatsgevonden.

Het betoog faalt.

18.    Het college betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden door [appellant sub 1] niet in de gelegenheid te stellen te reageren op de reactie van Ten Have op de door de StAB in eerdere vergelijkbare planschadezaken uitgebrachte adviezen.

18.1.    Uit het eerste besluit van 23 december 2015 noch uit het daaraan ten grondslag liggende advies van de commissie van advies voor de bezwaarschriften kan worden afgeleid dat het college de reactie van Ten Have op de eerdere StAB-adviezen bij zijn besluitvorming heeft betrokken. Hiermee ontbreekt de feitelijke grondslag voor voormeld oordeel van de rechtbank. Hoewel het betoog dus terecht is voorgedragen, volgt uit het oordeel in 17.1 dat het niet kan leiden tot het oordeel dat de rechtbank het eerste besluit van 23 december 2015 ten onrechte heeft vernietigd.

19.    [appellant sub 1] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat Ten Have niet deskundig is en het college al daarom niet op haar adviezen heeft mogen afgaan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat Ten Have als deskundige kan worden beschouwd. De rechtbank heeft vastgesteld dat Ten Have is geregistreerd bij het Nederlands Register Vastgoed Taxateurs als Register Taxateur in de kamer Bedrijfsmatig Vastgoed en in de kamer Landelijk en Agrarisch Vastgoed. Zij heeft voorts terecht overwogen dat het enkele feit dat Ten Have niet is ingeschreven in de kamer Wonen niet betekent dat zij op dat punt niet deskundig is. Vergelijk ook de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1642. Dat [appellant sub 1] het inhoudelijk niet eens is met de taxatie van Ten Have en dat Ten Have niet altijd wordt gevolgd in haar advisering, rechtvaardigt niet de conclusie dat zij niet als deskundige kan worden aangemerkt.

-StAB niet ingeschakeld door rechtbank

20.    Het betoog van het college dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor het inschakelen van de StAB, faalt. De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 8:47, eerste lid, van de Awb een deskundige te benoemen, is een bevoegdheid van de rechtbank. Het is aan de rechtbank om te bepalen of zij van deze bevoegdheid gebruik maakt en op welke wijze zij dat doet. De omstandigheid dat de rechtbank in de eerdere vergelijkbare planschadezaken uit Bergen (vergelijk de uitspraken van heden in zaken nrs 201703495/1/A2, 201703542/1/A2, 201703658/1/A2, 201703674/1/A2, 201703750/1/A2, 201703758/1/A2 en 2017038O7/1/A2) wel de StAB heeft ingeschakeld, betekent niet zonder meer dat de rechtbank in deze zaak daartoe ook had moeten beslissen.

-planvergelijking: bijgebouwen

21.    Het college betoogt - kort samengevat - dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in navolging van het advies van Ten Have is uitgegaan van een onjuiste planvergelijking door de aanname dat (vrijstaande) bijgebouwen onder het oude planologische regime niet waren toegestaan.

21.1.    Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat Ten Have niet van een juiste planvergelijking is uitgegaan, door aan te nemen dat onder de werking van het Uitbreidingsplan binnen de bestemming "Villa’s en Landhuizen" (vrijstaande) bijgebouwen niet waren toegelaten. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de voorschriften van het Uitbreidingsplan zijn de gronden binnen deze bestemming uitsluitend aangewezen voor bebouwing met villa’s en landhuizen, waarbij het hoofdgebouw een inhoud dient te hebben van minimaal 550 m3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de verwijzing naar "hoofdgebouw" impliceert dat de bouw van (vrijstaande) bijgebouwen was toegelaten. Daarnaast was het oprichten van aan- en uitbouwen en (vrijstaande) bijgebouwen bij een villa of landhuis inherent aan de bestemming "Villa’s en Landhuizen". Dat in artikel 4, eerste lid, van de voorschriften, dat van toepassing is op gronden met de bestemming "Woningen", expliciet is verwezen naar bijgebouwen, doet hieraan niet af. In die bepaling is een maatvoering voor bijgebouwen opgenomen. Dat er geen maatvoering is opgenomen voor bijgebouwen op gronden met de bestemming "Villa’s en Landhuizen", houdt niet in dat op die gronden bijgebouwen niet zijn toegestaan, maar dat voor bijgebouwen binnen deze bestemming geen maximale oppervlakte gold.

-planvergelijking: tweede woning

22.    De rechtbank heeft over de vraag of onder de werking van het Uitbreidingsplan op de percelen van [appellant sub 1] twee woningen waren toegestaan, overwogen dat het college heeft erkend dat de breedte van die percelen 50,6 m bedraagt. Daarmee is in beginsel niet uitgesloten dat met twee woningen kon worden voldaan aan het vereiste van de minimum terreinbreedte van 25 m per woning. Omdat Ten Have daarnaar geen onderzoek heeft gedaan, had het college zich naar het oordeel van de rechtbank bij de besluitvorming in zoverre niet op haar advies mogen baseren.

Om duidelijkheid te krijgen over de breedte van de percelen heeft de rechtbank het onderzoek heropend en het college verzocht metingen uit te voeren van de breedte van de percelen, het buurperceel [locatie 2] en de daarop gelegen woningen. De door het college verstrekte gegevens, maar ook de gegevens die [appellant sub 1] heeft verstrekt, zijn naar het oordeel van de rechtbank niet bruikbaar, omdat die berekende en niet gemeten waarden bevatten.

De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het standpunt van het college dat voor een tweede woning op het perceel [...] geen gronden mogen worden gebruikt die de woning aan de [locatie 2] nodig heeft om te voldoen aan de vereisten van de minimum terreinbreedte en de verhouding tussen bebouwd en onbebouwd, juist is. Het perceel [...] is immers afkomstig van het perceel waarop de woning [locatie 2] is gelegen. De rechtbank heeft daaraan toegevoegd dat niet is uitgesloten dat [locatie 2] aan voormelde vereisten kan voldoen als gronden in aanmerking worden genomen van het andere buurperceel [locatie 3].

Op grond van het voorgaande heeft de rechtbank overwogen dat, om te kunnen vaststellen of een tweede woning kon worden gerealiseerd, het college de breedte van de percelen [locatie 1] en 10 en [locatie 3] in de rooilijn en de breedte van de desbetreffende woningen in de rooilijn dient vast te stellen. De rechtbank heeft het college opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van [appellant sub 1] met inachtneming van de door haar gegeven aanwijzingen.

23.    Voor de vraag of onder de werking van het Uitbreidingsplan een tweede woning op de percelen van [appellant sub 1] was toegestaan, zijn de volgende voorschriften van dat plan van belang:

Artikel 16: Onder terreinbreedte wordt verstaan: de minimum terreinbreedte, in de rooilijn gemeten, die per gebouw en per woning aanwezig moet zijn. Bijgebouwen worden in deze beschouwd als één geheel met het hoofdgebouw.

Artikel 19: Bij het meten van de terreinbreedten komen niet in aanmerking gronden afkomstig van een perceel waarvoor reeds een bouwvergunning is verleend of waarop reeds een gebouw is gesticht, indien dit terrein alsdan niet meer voldoet aan de voorschriften welke voor dit perceel gelden.

Artikel 21: Onder verhouding van open terrein tot bebouwing wordt verstaan de verhouding van de vereiste breedte van de onbebouwde strook of gezamenlijke stroken grond ter zijde van de bebouwing, tot de breedte van de bebouwing ter plaatse. De breedte van onbebouwd en bebouwd terrein wordt gemeten in de rooilijn. Voor deze meting worden de meest zijwaarts gelegen delen van een gebouw loodrecht op de rooilijn geprojecteerd.

Uit de plankaart volgt dat langs de Jan Tooropweg een minimale terreinbreedte per woning van 25 m gold en een vereiste verhouding van open terrein tot bebouwing van 1:1.

24.    Voor zover [appellant sub 1] beoogt te betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 19 van de voorschriften van het Uitbreidingsplan hier niet van toepassing is, faalt dit betoog. De in dit artikel beschreven situatie doet zich hier voor, omdat het perceel [...] tot 1 december 1988 deel uitmaakte van het buurperceel [locatie 2] en de verleende bouwvergunningen voor de woning op nummer 10 dateren van voor die datum. Hieraan doet niet af dat ten tijde van de verlening van die bouwvergunningen de desbetreffende percelen, naar [appellant sub 1] stelt, andere kadastrale nummers hadden dan nu. Het perceel [...] is afkomstig van [locatie 2] en die situatie wordt niet anders door het gewijzigd nummeren van de kadastrale percelen. Uit het voorgaande volgt dat gronden van het perceel [...] bij het meten van de terreinbreedte van [locatie 1] niet mogen worden meegeteld, indien het perceel [locatie 2] zonder die gronden niet meer voldoet aan de voorschriften welke voor dit perceel gelden.

25.    Anders dan het college betoogt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de uitspraak van de Afdeling van 1 september 2010 voor de vaststelling van de breedte van de percelen [...] niet doorslaggevend is. Zoals hiervoor onder 2 is vermeld, heeft die uitspraak betrekking op de vaststelling van het nieuwe bestemmingsplan. De rechtbank heeft terecht van belang geacht dat die uitspraak is gedaan tussen andere partijen en de feitenvaststelling plaatsvond met het oog op de beantwoording van een andere vraag, namelijk of in het nieuwe bestemmingsplan een extra bouwkavel moest worden opgenomen.

26.    Het college betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich bij zijn besluitvorming niet heeft mogen baseren op het advies van Ten Have, voor zover daarin is geconcludeerd dat in de oude planologische situatie een tweede woning op de percelen van [appellant sub 1] niet mogelijk was. Het college voert aan dat voor de mogelijkheid van een tweede woning niet de feitelijke breedte, maar de breedte op grond van de meetvoorschriften uit het Uitbreidingsplan bepalend is. Ten Have is daarvan uitgegaan en heeft haar conclusie dat een tweede woning niet mogelijk is, gebaseerd op de uitspraak van de Afdeling van 1 september 2010. Het advies van Ten Have is op dit punt dus deugdelijk zodat daarop kan worden afgegaan, aldus het college.

26.1.    Ten Have heeft in haar advies van 10 juli 2015 toegelicht dat de breedte van de percelen [...] en 5043 weliswaar 50,6 m in de voorgevelrooilijn bedraagt, maar dat uit de onder 2 vermelde uitspraak van de Afdeling van 1 september 2010 volgt dat op grond van de meetwijze uit het Uitbreidingsplan niet kan worden voldaan aan de minimum terreinbreedte. Gelet op het oordeel onder 25 dat die uitspraak niet doorslaggevend is voor de vaststelling van de breedte van de percelen, kan Ten Have hierin niet worden gevolgd. Bij een breedte van 50,6 m was het niet uitgesloten dat met twee woningen kon worden voldaan aan het vereiste van de minimum terreinbreedte van 25 m per woning. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat, nu Ten Have daarnaar geen onderzoek heeft gedaan, het college zich bij de besluitvorming in zoverre niet op het advies van Ten Have heeft mogen baseren.

Het betoog faalt.

27.    Tot slot betoogt het college dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bij het nader onderzoek naar de mogelijkheid van een tweede woning alleen gemeten gegevens mag betrekken en niet een berekening op basis van andere gegevens. Ook heeft de rechtbank niet duidelijk gemaakt waarom gronden van het perceel [locatie 3] in aanmerking genomen kunnen worden bij de toetsing of het perceel [locatie 2] voldoet aan de vereisten. [locatie 3] is een op zichzelf staande onroerende zaak, aldus het college.

27.1.    Uit 26.1 volgt dat de rechtbank terecht een nader onderzoek naar de mogelijkheid van een tweede woning nodig heeft geacht voor de nieuwe besluitvorming. Voor de beoordeling of een tweede woning mogelijk is, zijn gegevens van de breedte van de desbetreffende percelen en de breedte van de daarop gelegen woningen nodig. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, nu het Uitbreidingsplan geen voorschriften bevat over de wijze waarop de terreinbreedte moet worden bepaald, het in de eerste plaats aan het college is die te bepalen, zolang maar voldoende nauwkeurig de breedten in het terrein in de rooilijn naar de situatie op de peildatum worden vastgesteld. Anders dan de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat die gegevens niet alleen via een feitelijke meting ter plaatse kunnen worden vastgesteld. Het is niet ongebruikelijk om te meten op basis van een plankaart, kadastrale kaarten en bouwtekeningen die deel uitmaken van een verleende bouwvergunning. Dit is bij de toetsing aan de vereisten van het Uitbreidingsplan niet anders. De door de rechtbank gegeven aanwijzing dat ter plaatse dient te worden gemeten, kan derhalve niet in stand blijven.

27.2.    Voorts is de Afdeling, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het perceel [locatie 3] niet kan bijdragen aan het voldoen aan de minimumterreinbreedte door het perceel [locatie 2]. Omdat geen enkel deel van het perceel [locatie 3] ooit deel heeft uitgemaakt van het perceel [locatie 2], is artikel 19 van de planvoorschriften in zoverre niet van toepassing. De toetsing aan dit voorschrift blijft dus beperkt tot de percelen [locatie 1] en 10. Dit betekent dat de aanwijzing die de rechtbank aan het college heeft gegeven om gronden van het perceel [locatie 3] in de beoordeling te betrekken, niet juist is.

27.3.    Het betoog slaagt.

-planvergelijking: omgevingskarakteristiek

28.    Anders dan [appellant sub 1] betoogt, is de rechtbank terecht Langhout & Wiarda en Leenstra niet gevolgd in hun betoog dat de omgevingskarakteristiek wordt aangetast als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan. Het in dat plan opgenomen maximale bebouwingspercentage van 35% voor gebouwen en overkappingen beperkt de bebouwbare oppervlakte van het perceel. Daaraan draagt ook bij de bepaling in het nieuwe bestemmingsplan dat de totale oppervlakte aan aan-, en uitbouwen en bijgebouwen maximaal 75 m2 mag bedragen. Ook is van belang dat bouwhoogte is beperkt tot maximaal 10 m. Gelet op deze beperkingen van de bebouwingsmogelijkheden, mede bezien in relatie tot de grote kavels, is het niet aannemelijk dat maximale invulling onder het nieuwe bestemmingsplan leidt tot aantasting van het open en villawijk-achtige karakter van de omgeving. Overigens konden de onder het Uitbreidingsplan toegestane bouwhoogte en bouwvolume evenzeer afbreuk doen aan de omgevingskarakteristiek. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het nieuwe bestemmingsplan in zoverre niet planologisch nadeliger is.

-taxatie

29.    Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college niet mocht afgaan op het advies van Ten Have, omdat zij niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom zij aan het wegvallen van de bouwmogelijkheden op de buurpercelen een fors voordeel heeft toegekend en waarom zij het omslagpunt van rendabel bouwen heeft bepaald bij een bouwvolume van 2.200 m³.

29.1.    Dit betoog faalt. Ten Have heeft aan het wegvallen van de bebouwingsmogelijkheden op de buurpercelen een voordeel toegekend van € 250.000,00. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, gelet op de hoogte van deze waardering, een duidelijke en controleerbare toelichting mag worden verwacht. Deze ontbreekt geheel. Ten Have heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom het voordeel op zo’n hoog bedrag moet worden gewaardeerd en waarom dit voordeel groter is dan het nadeel dat ziet op het vervallen van de bouwmogelijkheden op het eigen perceel (het directe nadeel).

Daarnaast heeft de rechtbank terecht overwogen dat Ten Have niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij het realiseren van 2.200 m³ al sprake is van een zodanige investeringslast, dat deze investering geen doorvertaling meer heeft in een hogere verkoopwaarde. Anders dan het college betoogt, lag het op de weg van Ten Have om dit punt nader toe te lichten, omdat het van wezenlijk belang is voor het vaststellen van de hoogte van het directe nadeel. De gegevens waarnaar Ten Have verwijst zijn een onvoldoende toelichting, omdat daaruit onvoldoende blijkt waarom het omslagpunt gelijk is aan hetgeen maximaal mag worden gebouwd onder het nieuwe planologische regime.

30.    [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de hoogte van de tegemoetkoming zelf vast te stellen op basis van de door [appellant sub 1] overgelegde contra-expertise van Leenstra. Volgens hem kon de rechtbank zonder meer afgaan op de taxatie van Leenstra en moet, nu de taxatie van Leenstra niet wordt betwist, daarop worden afgegaan.

30.1.    Ook dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de taxatie van Leenstra niet uitgaat van een juiste maximale invulling van de mogelijkheden van de planologische regimes. Uit de rapportages van Leenstra blijkt dat hij alleen de gevolgen van de vermindering van de bouwmogelijkheden op het eigen perceel van [appellant sub 1] heeft getaxeerd. Daaruit blijkt niet dat hij rekening heeft gehouden met het (indirecte) voordeel dat ziet op de vermindering van de bouwmogelijkheden op de omringende percelen. Dat betekent dat niet kan worden uitgegaan van de uitkomst van de door Leenstra verrichte taxatie, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen.

-de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling

31.    [appellant sub 1] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de door hem gemaakte deskundigenkosten in bezwaar te vergoeden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat hij niet in aanmerking komt voor een vergoeding van de deskundigenkosten in bezwaar, omdat het besluit op de aanvraag niet is herroepen.

32.    De rechtbank heeft de reiskosten van Wiarda en van Leenstra voor de twee zittingen vergoed, gelijk aan de reiskosten per openbaar vervoer, laagste klasse. Zij heeft daarnaast een vergoeding toegekend voor het bijwonen van de twee zittingen door Wiarda en Leenstra. Niet is gebleken dat deze vergoeding te laag is. [appellant sub 1] heeft geen rapporten van deskundigen in beroep bij de rechtbank ingediend. De Afdeling laat daarom de door de rechtbank uitgesproken vergoeding van de deskundigenkosten in stand.

33.    Uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank de onderhavige zaak tegelijkertijd op de zitting van 19 januari 2018 heeft behandeld met drie andere zaken. Zij heeft deze zaken aangemerkt als met de onderhavige zaak samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb). Zij heeft 2 punten x € 501,00 toegekend en een factor 1,5 toegepast en het totaalbedrag (€ 1.503,00) gedeeld door vier zaken, hetgeen neerkomt op € 375,75 per zaak voor de kosten van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarbij heeft de rechtbank opgeteld een bedrag van € 501,00 dat is gebaseerd op twee halve punten voor de schriftelijke zienswijze na heropening van het onderzoek en het verschijnen op de nadere zitting op 10 april 2018. De rechtbank heeft de totale vergoeding van de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 876,75.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant sub 1] terecht naar voren gebracht dat de rechtbank de vier zaken ten onrechte heeft aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Bpb. De zaken zijn weliswaar tegelijkertijd behandeld en de rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon, maar gelet op de significante inhoudelijke onderlinge verschillen zijn de door de gemachtigde verrichte werkzaamheden in de vier zaken niet nagenoeg identiek geweest.

-Conclusies hoger beroepen

34.    Gelet op hetgeen hiervoor in 33 is overwogen, is het hoger van [appellant sub 1] gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank de vergoeding van de kosten van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand heeft vastgesteld op € 876,75. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, deze kosten (ex nunc) vaststellen op € 1.536,00 (3 punten x € 512,00) en het college veroordelen tot vergoeding daarvan.

35.    Voorts volgt uit het oordeel onder 27.1 en 27.2 dat ook het hoger beroep van het college gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het college is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak.

Bespreking van het advies van de StAB

36.    Uit het hiervoor overwogene volgt dat de rechtbank het besluit op bezwaar terecht heeft vernietigd. Met het oog op de definitieve geschilbeslechting zal de Afdeling hierna, aan de hand van de door partijen ingebrachte zienswijzen, beoordelen of het verslag van de StAB basis biedt voor een definitieve beslechting van het geschil.

37.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2265) is de StAB te beschouwen als een deskundige op het gebied van planschade en mag de rechter dan ook in beginsel op het uitgebrachte verslag afgaan. Dat is slechts anders indien dat verslag onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat, dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd.

Inhoud advies StAB met taxatie De Boer

38.    De StAB heeft een vergelijking gemaakt tussen de mogelijkheden van het Uitbreidingsplan en die van het nieuwe bestemmingsplan. Zij heeft geconcludeerd dat er planologische voor- en nadelen zijn en dat niet op voorhand met zekerheid te stellen is of en in welke mate per saldo een planologische verslechtering is opgetreden, zodat een taxatie nodig is. De StAB heeft vervolgens T. de Boer van Tiede de Boer randstedelijk rentmeester & taxateur verzocht om de waarde van de onroerende zaak van [appellant sub 1] te taxeren.

39.    Uit het taxatieverslag blijkt dat De Boer de [locatie 1] op 5 april 2019 ter plaatse heeft opgenomen. Hij heeft aan de hand van referenties de marktwaarde op de peildatum bepaald. Om inzicht te krijgen in het marktbeeld, heeft hij een marktonderzoek gedaan, waarbij hij twintig transacties van vrijstaande woningen uit het NVM-archief heeft geanalyseerd. Tien van deze transacties hebben plaatsgevonden voorafgaand aan de peildatum en tien van deze transacties hebben plaatsgevonden na de peildatum. Aan de hand van deze transacties heeft De Boer een gemiddelde grondwaarde bepaald. Omdat de betreffende kavels onderling afwijkende oppervlakten hebben, heeft hij ter demping van de effecten daarvan de oppervlakten verdeeld in schillen, waarbij hij aan de schillen een afnemende waarde heeft toegekend. De Boer komt tot de conclusie dat de gemiddelde prijs voor een kavel na de peildatum hoger is dan voor de peildatum en dat dus klaarblijkelijk geen negatieve prijscorrectie heeft plaatsgevonden als gevolg van de planologische wijziging.

40.    De Boer heeft in zijn taxatieverslag verder vermeld dat hij de waarde van de woning van [appellant sub 1] in zowel de oude als de nieuwe planologische situatie heeft getaxeerd aan de hand van marktgegevens van met de woning van [appellant sub 1] vergelijkbare woningen die rond de peildatum zijn verkocht. Hij heeft, hoewel hij de residuele grondwaardemethode in beginsel het meest geschikt acht voor de waardebepaling van een kavel, niet voor deze methode maar voor de vergelijkingsmethode gekozen, omdat er in Bergen geen woningen zijn gebouwd met een omvang zoals die op grond van het Uitbreidingsplan was toegelaten. De grootste woning staat aan de Breelaan 73 en heeft een bruto vloeroppervlakte van 1.300 m². Doordat grotere woningen ontbreken in Bergen, kan volgens De Boer de grondwaarde niet met objectieve gegevens worden bepaald en is de vergelijkingsmethode het meest geschikt.

41.    De Boer heeft daarnaast uiteengezet dat bij de waardering rekening moet worden gehouden met onder meer het verlies van bebouwingsoppervlakte en bouwhoogte door de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan. Hij heeft daarbij de kanttekening geplaatst dat door de massaliteit van de maximaal mogelijke bebouwing in de oude planologische situatie er rekening mee moest worden gehouden dat op een bepaald moment de bouwkosten de waarde van de woning te boven gaan. De waarde per m² zal afnemen naarmate de woning groter wordt. Uiteindelijk zal de waarde van de woonoppervlakte minder bedragen dan de bouwkosten (het omslagpunt). Daarnaast is de maximale oppervlakte onder het Uitbreidingsplan uitzonderlijk groot. Er is in de Nederlandse woningmarkt geen vraag naar dermate grote woningen, aldus De Boer. Verder zou de bouw van een woning met een dergelijke omvang leiden tot een verstening van de kavel, terwijl deze kavels juist hun waarde ontlenen aan een ruime tot zeer ruime omliggende tuin. Dit is volgens De Boer van (negatieve) invloed op de waarde. Tot slot heeft De Boer vermeld dat de bebouwingsmogelijkheden op de omringende percelen door de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan aanzienlijk zijn beperkt. Dit planologische voordeel is volgens De Boer van grote invloed op de waarde van de woning.

42.    De Boer heeft de waarde van de woning voor de planologische mutatie getaxeerd op € 1.180.000,00 en de waarde na de planologische mutatie op € 1.155.000,00. De Boer heeft de waardevermindering getaxeerd op € 150.000,00 en de waardestijging op € 125.000,00.

43.    De StAB heeft op basis van die taxatie geconcludeerd dat sprake is van € 25.000,00 planschade. Zij heeft voorts op verzoek van de Afdeling beoordeeld of en in hoeverre de schade binnen het normaal maatschappelijk risico valt. De StAB heeft geconcludeerd dat het gaat om een normale maatschappelijke ontwikkeling die in de lijn van de verwachtingen lag. Zij heeft een percentage van 3-5% van de waarde van de onroerende zaak, voor de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan, passend geacht als normaal maatschappelijk risico. Omdat de planschade neerkomt op 2,1%, blijft de schade geheel binnen het normaal maatschappelijk risico, aldus de StAB.

Zienswijzen partijen

44.    [appellant sub 1] heeft, mede onder verwijzing naar nadere rapportages van Langhout & Wiarda en Leenstra, naar voren gebracht dat niet kan worden afgegaan op de adviezen van de StAB. Hij voert aan dat de StAB een onjuiste planvergelijking heeft gemaakt. Volgens hem kan al hierom niet worden afgegaan op de taxatie van De Boer. Daarnaast heeft [appellant sub 1] naar voren gebracht dat ook om andere redenen niet kan worden afgegaan op de taxaties van De Boer. De taxaties van De Boer zijn volgens [appellant sub 1] niet consistent en niet gebaseerd op zorgvuldig en volledig onderzoek. De taxaties bevatten vele fouten en onwaarheden en zijn niet controleerbaar gemaakt. De Boer heeft zijn marktonderzoek onzorgvuldig verricht, omdat hij slechts twintig transacties heeft onderzocht in plaats van alle transacties. Ook als deze twintig transacties op de juiste manier zouden zijn beoordeeld, zou daaruit een waardedaling blijken. De Boer heeft verder onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom hij de residuele grondwaardemethode niet heeft gebruikt. Daarnaast heeft hij de vergelijkingsmethode onjuist toegepast. De door De Boer gebruikte referentieobjecten zijn niet vergelijkbaar. Hij heeft andere, wel vergelijkbare objecten, niet gebruikt. Ook wijkt de taxatie van De Boer volgens [appellant sub 1] af van de taxaties van K.F.J.P. de Bont van De Bont Adviesbureau bestuursrechtelijke schadevergoedingen, die door de StAB in eerdere vergelijkbare zaken (vergelijk de uitspraken van heden in zaken nrs. 201703495/1/A2, 201703542/1/A2, 201703658/1/A2, 201703674/1/A2 201703750/1/A2, 201703758/1/A2 en 2017038O7/1/A2) is geraadpleegd.

[appellant sub 1] voert verder aan dat voor de indirecte schade het normaal maatschappelijk risico beperkt dient te blijven tot het wettelijk forfait van 2%, omdat de bebouwingsbeperkingen voor hoofdgebouwen niet waren verwoord in enig planologisch beleid. De directe planschade dient volgens [appellant sub 1] volledig te worden vergoed. Hij voert aan dat er geen voortekenen waren dat de bebouwingsmogelijkheden op het eigen perceel aanzienlijk zouden worden beperkt. Eerst in het ontwerpbestemmingsplan is opgenomen dat de inhoud van een hoofdgebouw maximaal 2.200 m³ mag bedragen. Bovendien blijkt uit een aan de raadscommissie "BP" gerichte memo van het college van 20 februari 2009, dat de afspraak gold dat eigenaren niet zullen worden beknot in hun huidige rechten. Daarom hoefden eigenaren geen rekening te houden met de beperking van de bebouwingsmogelijkheden op hun eigen percelen en lag deze beperking niet in de lijn van de verwachtingen, aldus [appellant sub 1].

45.    Het college heeft, mede onder verwijzing naar een nader advies van Ten Have van 13 juni 2019, naar voren gebracht dat De Boer het voordeel wegens het wegvallen van de grote bouwmogelijkheden op de omliggende percelen op een te laag bedrag heeft getaxeerd.

Bespreking zienswijzen

46.    Anders dan [appellant sub 1] stelt, leidt de omstandigheid dat de StAB tot andere conclusies is gekomen dan [appellant sub 1] en de door hem ingeschakelde deskundigen, niet tot een ander oordeel over de deskundigheid van de StAB dan hiervoor in 37 is gegeven. De omstandigheid dat de StAB in deze zaak een andere taxateur heeft ingeschakeld dan in de eerdere vergelijkbare zaken, leidt evenmin tot een ander oordeel.

-planvergelijking: tweede woning

47.    [appellant sub 1] betoogt dat de StAB ten onrechte heeft geconcludeerd dat onder de werking van het Uitbreidingsplan op het perceel [locatie 1] geen tweede woning mogelijk was. Hij voert aan dat de StAB is uitgegaan van onjuiste meetgegevens.

47.1.    De StAB heeft in haar verslag geconstateerd dat partijen het eens zijn dat de breedte van het perceel [locatie 1], in de rooilijn gemeten, 50,6 m bedraagt. Ter plaatse gold een minimum terreinbreedte per woning van 25 m. Dit betekent volgens de StAB dat onder de werking van het Uitbreidingsplan ter plaatse in beginsel twee woningen gebouwd konden worden. Vervolgens heeft de StAB getoetst aan artikel 19 van de voorschriften van het Uitbreidingsplan en daarbij het volgende betrokken. Uitgaande van een totale breedte van de [locatie 1] van 50,6 m zou op het perceel [...], na sloop van de daarop gelegen woning, binnen de 1:1 verhouding en binnen de minimum terreinbreedte van 25 m een woning van 12,5 m breed gebouwd kunnen worden. Dan blijft 25,6 m over voor het perceel [...] (hierna ook: de tussenkavel) waarmee zou worden voldaan aan de minimum terreinbreedte van 25 m, tenzij artikel 19 van de planvoorschriften daaraan in de weg zou staan. Volgens het verslag van de StAB over het perceel [locatie 2], dat in een eerdere zaak aan de rechtbank is uitgebracht, is de breedte van dat terrein in de voorgevelrooilijn ongeveer 26 m. Uit de bouwtekening die deel uitmaakt van de bouwvergunning van 24 augustus 1979 voor uitbreiding van het hoofdgebouw op nummer 10, heeft de StAB afgeleid dat de breedte van het hoofdgebouw 16 m bedraagt. Ten tijde van de vergunningverlening was de tussenkavel nog eigendom van de eigenaar van het perceel [locatie 2] en bedroeg de totale breedte ongeveer 52,2 m. Daarmee werd op dat terrein voldaan aan de minimum terreinbreedte. Dit betekent dat in ieder geval een strook grond van 32 m (tweemaal de breedte van het hoofdgebouw) bij de verlening van de vergunning is betrokken. Het huidige perceel [locatie 2] is, gemeten in de voorgevelrooilijn, ongeveer 26 m breed. Het voorgaande betekent dat een strook grond van ongeveer 6 m van de tussenkavel in de vergunningverlening zou moeten zijn betrokken. Dit heeft tot gevolg dat voor de gronden van [appellant sub 1] een terreinbreedte resteert van ongeveer 44,6 m, terwijl voor het oprichten van een tweede woning een totale terreinbreedte van 50 m nodig zou zijn. De StAB heeft op grond van het voorgaande geconcludeerd dat een tweede woning op de tussenkavel onder de werking van het Uitbreidingsplan niet mogelijk was.

47.2.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de StAB bij haar beoordeling of een tweede woning op het perceel [locatie 1] mogelijk was, de in 23 vermelde voorschriften van het Uitbreidingsplan op juiste wijze toegepast.

Ter zitting is gebleken dat partijen het eens zijn dat het perceel [locatie 1] in ieder geval niet meer dan 51 m breed is. Uitgaande van deze breedte en de door de StAB beschreven meest gunstige situatie dat na sloop van de bestaande woning op dit perceel een nieuwe woning van 12,5 m breed wordt gebouwd waarmee wordt voldaan aan de minimum terreinbreedte van 25 m, blijft een tussenkavel over van 26 m.

Vervolgens is van belang de breedte van het perceel [locatie 2] en van de daarop gelegen woning. Niet is gebleken dat de StAB de breedte van de woning op het buurperceel [locatie 2] op onjuiste wijze heeft gemeten. De StAB heeft ter zitting toegelicht dat zij, in overeenstemming met artikel 21 van de voorschriften van het Uitbreidingsplan, de breedte van de woning heeft gemeten in de rooilijn, waarbij de meest zijwaarts gelegen delen van de woning loodrecht op de rooilijn zijn geprojecteerd. Anders dan [appellant sub 1] stelt, heeft de StAB daarbij onderkend dat de woning iets scheef op het perceel is gelegen. De StAB heeft op basis van een bouwtekening bij een bouwvergunning uit 1979 voor uitbreiding van de woning de breedte, loodrecht geprojecteerd op de rooilijn, gemeten op 16 m. Nu deze door de StAB gemeten breedte berust op een juiste wijze van meten, is de enkele verwijzing van [appellant sub 1] naar de door het college gemeten breedte van 14,37 m, onvoldoende voor het oordeel dat niet kan worden afgegaan op de meting door de StAB.

Ook over de breedte van het perceel [locatie 2] stelt [appellant sub 1] dat dient te worden uitgegaan van andere meetgegevens dan de StAB heeft gedaan. Hij stelt dat het perceel [locatie 2] oorspronkelijk 53,06 m breed was (StAB: 52,2 m), een gedeelte van het perceel aan nummer 6 is verkocht van 25,03 m breed (StAB: 26,2 m) en dat het perceel daarna 28,03 m breed was (StAB: 26 m). Indien wordt uitgegaan van deze gegevens en van een breedte van de woning op nummer 10 van 16 m, luidt de conclusie nog steeds dat een tweede woning op perceel [locatie 1] niet mogelijk was. Voor de 16 m brede woning op nummer 10 is een terreinbreedte van 32 m nodig. Uitgaande van de door [appellant sub 1] gestelde breedte van het perceel nummer 10 van 28,03 m, heeft de daarop gelegen woning nog een strook grond van 3,97 m breed nodig van de 25 m brede tussenkavel. Daarmee resteert een tussenkavel met een breedte van 22,03 m en dat is onvoldoende voor een tweede woning.

Gelet op het voorgaande kan de StAB worden gevolgd in haar conclusie dat onder de werking van het Uitbreidingsplan op het perceel [locatie 1] geen tweede woning mogelijk was.

Het betoog faalt.

-planvergelijking: overige aspecten

48.    Voorts heeft de StAB naar het oordeel van de Afdeling op zorgvuldige wijze verslag gedaan van de overige aspecten van de door haar gemaakte planvergelijking. Niet is gebleken dat de StAB bij die overige aspecten is uitgegaan van een onjuiste invulling van de planologische regimes. Uit het verslag van de StAB blijkt dat zij, anders dan [appellant sub 1] kennelijk heeft verondersteld, rekening heeft gehouden met de mogelijkheid om bijgebouwen te bouwen in de nieuwe planologische situatie op de naburige percelen met een bouwhoogte van 5 m, zodat nagenoeg aaneengesloten bebouwing mogelijk is. De StAB heeft evenzeer rekening gehouden met het nadeel, dat ziet op de beperking van de oppervlakte bestemd voor de uitoefening van aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten.

Ook is niet gebleken dat het verslag van de StAB op de overige aspecten van de planvergelijking evidente onjuistheden bevat, zoals door [appellant sub 1] naar voren is gebracht. De stelling van [appellant sub 1] dat in het verslag bij de maximale invulling van het nieuwe bestemmingsplan de vermelde afstanden vanaf zijn perceel tot aan de bouwvlakken op de naburige percelen onjuist zijn, is onvoldoende voor deze conclusie. De StAB heeft ter zitting toegelicht dat de vermelde afstanden niet vanaf de perceelsgrens maar vanaf het bouwvlak van het perceel van [appellant sub 1] zijn gemeten en dat dit onjuist in haar verslag is vermeld.

-taxatie

49.    De Afdeling stelt voorop dat de bestuursrechter een taxatie slechts terughoudend kan toetsen. Daarbij is van belang dat de waardering van onroerende zaken niet slechts door het toepassen van een taxatiemethode plaatsvindt, maar dat bij die waardering ook de kennis, ervaring en intuïtie van de desbetreffende deskundige een rol spelen (vergelijk 8.11 van de overzichtsuitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582).

50.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft De Boer op zorgvuldige wijze verslag gedaan van zijn taxatie. Van onvolledigheid en oncontroleerbaarheid van de taxatie, zoals [appellant sub 1] naar voren brengt, is niet gebleken. Uit het taxatierapport van De Boer volgt dat hij voor de taxatie uitgebreid onderzoek heeft verricht. Daarnaast heeft hij inzichtelijk gemaakt op welke feiten hij zijn taxatie heeft gebaseerd. Bovendien heeft hij zijn conclusies over de door hem gebruikte methode en de door hem gehanteerde werkwijze uitgebreid toegelicht (vergelijk ook het hiervoor overwogene in 42 tot en met 45) en heeft hij inzichtelijk gemaakt op welke wijze hij tot zijn taxatie is gekomen.

51.    Hetgeen [appellant sub 1] voor het overige naar voren heeft gebracht over het taxatieverslag en hetgeen het college naar voren heeft gebracht biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het verslag zodanige gebreken bevat, dat niet mag worden afgegaan op dit rapport. Daartoe wordt als volgt overwogen.

51.1.    [appellant sub 1] wordt niet gevolgd in zijn betoog dat het door De Boer verrichte marktonderzoek onvolledig is geweest. Dat Leenstra alle transacties in Bergen tot en met drie jaar na de peildatum heeft betrokken bij zijn marktonderzoek, is daarvoor onvoldoende. De Boer heeft inzichtelijk gemaakt waarom hij zich bij zijn marktonderzoek voor tien transacties voor de peildatum en tien transacties na de peildatum heeft gekozen. Hij heeft toegelicht dat hij, om een evenwichtig beeld te krijgen, zich heeft beperkt tot de transacties van vrijstaande woningen (villa’s en landhuizen) die een vrije ligging hebben op een ruime kavel in het plangebied waar de planologische wijziging heeft plaats gevonden. Voorts heeft De Boer ter zitting toegelicht dat Leenstra transacties van woningen met uiteenlopende kavelgroottes heeft betrokken bij zijn marktonderzoek en daarom de planologische wijziging ten onrechte uitsluitend heeft vertaald in de eerste staffel. Daarnaast heeft De Boer toegelicht dat een groot deel van de transacties die Leenstra heeft betrokken bij zijn marktonderzoek, niet representatief zijn, omdat het geen vrijstaande woningen zijn en niet zijn gelegen binnen het plangebied en dat ook daarom niet kan worden afgegaan op de uitkomst van het onderzoek van Leenstra. Anders dan [appellant sub 1] betoogt, kan De Boer daarom worden gevolgd in zijn op het marktonderzoek gebaseerde conclusie dat de planologische wijziging niet heeft geleid tot een negatieve prijscorrectie.

51.2.    De Boer heeft voorts toegelicht waarom hij heeft gekozen voor de referentiewoningen Buerweg 42, Buerweg 15, Jan Tooropweg 7 en Buerweg 43. Hij heeft de overeenkomsten en verschillen tussen deze referentiewoningen en de woning van [appellant sub 1] benoemd en die betrokken in zijn taxatie. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze woningen niet vergelijkbaar zijn. De enkele omstandigheid dat de oppervlakten van de kavels waarop deze woningen zijn gelegen niet vergelijkbaar zijn met de oppervlakte van [locatie 1], maakt dit niet anders, nu De Boer dit heeft ondervangen door de oppervlakten onder te verdelen in schillen (vergelijk het hiervoor overwogene in 42). Evenmin dwingt de stelling van [appellant sub 1] dat ten onrechte andere referentiewoningen niet in de vergelijking zijn betrokken tot de conclusie dat de door De Boer gebruikte woningen niet als referentie kunnen worden gebruikt.

51.3.    Evenmin is er grond voor het oordeel dat De Boer niet kan worden gevolgd in zijn conclusie dat de vervallen bouwmogelijkheden op omliggende percelen leidt tot een waardestijging van € 125.000,00. Anders dan [appellant sub 1] stelt, heeft De Boer uitgebreid gemotiveerd op grond waarvan hij in dit geval tot die waardestijging is gekomen. Anders dan het college stelt, is niet gebleken dat De Boer het wegvallen van de bebouwingsmogelijkheden op de omringende percelen (het indirecte voordeel) op een te laag bedrag heeft bepaald. De enkele stelling van het college, onder verwijzing naar het nadere advies van Ten Have, is daarvoor onvoldoende.

Daarnaast concludeert De Boer terecht dat het wegvallen van de bouwmogelijkheden op het eigen perceel leidt tot een waardedaling van € 150.000,00. Anders dan [appellant sub 1] stelt, heeft De Boer uitgebreid gemotiveerd waarom volgens hem dit nadeel relatief beperkt is. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de taxatie van De Boer op dit punt niet kan worden gevolgd.

51.4.    [appellant sub 1] gaat tot slot met zijn betoog dat niet kan worden afgegaan op de taxatie door De Boer omdat die zonder verklaring afwijkt van de taxaties die De Bont in opdracht van de StAB in de eerdere vergelijkbare zaken heeft verricht, eraan voorbij dat De Bont een andere taxatiemethode heeft gebruikt dan De Boer. De Bont heeft de residuele waardemethode gebruikt, terwijl De Boer de vergelijkingsmethode heeft toegepast. Een vergelijking van de door deze taxateurs gebruikte grondstaffels en andere elementen van de waardebepaling is al daarom niet mogelijk. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat

De Boer een onjuiste taxatiemethode heeft gebruikt.

51.5.    Gelet op het voorgaande volgt de Afdeling de StAB in haar conclusie dat het nieuwe bestemmingsplan in dit geval heeft geleid tot een planschade van € 25.000,00. Vervolgens komt de vraag aan de orde of die planschade wegens het normaal maatschappelijk risico voor rekening van [appellant sub 1] dient te blijven.

-normaal maatschappelijk risico

52.    De vraag of schade als gevolg van een planologische ontwikkeling als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) tot het normaal maatschappelijk risico behoort, moet worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang is onder meer of de planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waarmee de aanvrager rekening had kunnen houden in die zin dat die ontwikkeling in de lijn van de verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop die ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het in een reeks van jaren gevoerde planologische beleid past. Omstandigheden die verder van belang kunnen zijn, zijn de afstand van de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden tot de onroerende zaak van de aanvrager en de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel. Vergelijk 5.9 en 5.10 van voormelde overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016.

53.    De Afdeling volgt de conclusie van de StAB dat de vervanging van het zeer oude uit 1937 daterende globale Uitbreidingsplan door een gedetailleerder bestemmingsplan als een normale maatschappelijke ontwikkeling is aan te merken. De eigenaren van gronden in het desbetreffende plangebied konden in ieder geval al vanaf 1965, het jaar waarin de Wet op de Ruimtelijke Ordening in werking is getreden en waarin is bepaald dat bestemmingsplannen moesten worden vastgesteld voor gebieden in de bebouwde kom, er rekening mee houden dat het Uitbreidingsplan zou worden vervangen door een bestemmingsplan. Dit gold nog sterker vanaf de inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro op 1 juli 2008 waarin was bepaald dat uitbreidingsplannen zouden vervallen. Voorts lag het naar het oordeel van de Afdeling in de lijn van de verwachtingen dat in een nieuw bestemmingsplan een deel van de zeer ruime bebouwingsmogelijkheden zou vervallen. Deze bebouwingsmogelijkheden, hiervoor beschreven in 5, komen er immers op neer dat de helft van het perceel [locatie 1] volledig mocht worden bebouwd met een maximale bouwhoogte van 15 m en er een hoofdgebouw met een inhoud van meer dan 24.000 m³ tot aan de perceelsgrens kon worden gebouwd, hetgeen niet strookt met het karakter van de omgeving. Verder blijkt uit de toelichting op het Uitbreidingsplan dat de planwetgever geen realisering van de maximale mogelijkheden voor ogen had, maar juist het behoud van het open karakter van het betreffende gebied. De StAB heeft daarnaast terecht erop gewezen dat de bebouwingsmogelijkheden in de periode waarin het Uitbreidingsplan heeft gegolden maar voor een beperkt deel zijn benut, dat in het nieuwe bestemmingsplan de bestaande bebouwing positief is bestemd en dat dit plan nog steeds ruime mogelijkheden tot uitbreiding van de bestaande bebouwing kent. De bouwmogelijkheden volgens het nieuwe bestemmingsplan sluiten bovendien aan bij de bestaande ruimtelijke structuur, die wordt gekenmerkt door grote kavels met daarop grote villa’s en landhuizen. Tot slot past de ontwikkeling in een vanaf 1999 gevoerd beleid, zoals onder meer neergelegd in het "Plan van Aanpak Bestemmingsplannen", dat erop is gericht het open en groene karakter van de bestaande bebouwingsstructuur te behouden en te versterken. Gelet hierop lag de beperking van de bebouwingsmogelijkheden op het eigen perceel naar het oordeel van de Afdeling geheel in de lijn van de verwachtingen.

Dat, zoals [appellant sub 1] heeft aangevoerd, er in de periode van 1937 tot 2009 geen planologische wijzigingen zijn geweest voor het plangebied waarin zijn percelen zijn gelegen, maakt niet dat het beperken van de bebouwingsmogelijkheden niet in de lijn van de verwachtingen lag. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van uitspraak van 22 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV6510) kunnen aan een planologisch regime geen blijvende rechten worden ontleend. Het is een normale maatschappelijke ontwikkeling dat ruimtelijke inzichten en daaruit voortvloeiende bestemmingsplannen in de loop der tijd wijzigen. Aan de memo, waarnaar [appellant sub 1] verwijst, kan bovendien niet de betekenis worden gehecht die hij daaraan gehecht wenst te zien. Daaruit blijkt niet dat de eigenaren geen rekening hoefden te houden met een beperking van de bebouwingsmogelijkheden, zoals die golden onder het Uitbreidingsplan.

54.    Nu de ontwikkeling geheel binnen de lijn van de verwachtingen lag, stelt de Afdeling het normaal maatschappelijk risico vast op 5%. Deze aftrek is weliswaar betrekkelijk hoog voor een geval van directe planschade, zoals hier aan de orde, maar gelet op de hiervoor vermelde omstandigheden, in het bijzonder dat de zeer grote oude bouwmogelijkheden maar voor een klein deel zijn benut en het nieuwe bestemmingsplan aansluit bij de al lang bestaande feitelijke situatie, acht de Afdeling een drempel van 5% gerechtvaardigd.

-eindoordeel over verslag StAB en taxatie De Boer

55.    Gelet op het voorgaande legt de Afdeling het verslag van de StAB aan haar oordeelsvorming ten grondslag en volgt zij de conclusie van de StAB, dat er sprake is van € 25.000,00 planschade en dat die schade geheel binnen het normaal maatschappelijk risico valt.

Eindoordeel en slotoverwegingen

56.    Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen, voor zover daarbij het college is opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling zal bepalen dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde (eerste) besluit op bezwaar van 23 december 2015 geheel in stand blijven. De aangevallen uitspraak wordt, zoals hiervoor in 34 al is overwogen, verder vernietigd, voor zover de rechtbank de veroordeling van het college tot vergoeding van de in beroep door [appellant sub 1] gemaakte kosten voor door een derde verleende rechtsbijstand heeft vastgesteld op € 876,75. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, de hoogte van de in beroep bij de rechtbank gemaakte kosten van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (ex nunc) vaststellen op 3 punten x € 512,00 = € 1.536,00 en het college veroordelen tot vergoeding daarvan. De aangevallen uitspraak wordt voor het overige bevestigd.

57.    Het college dient op na te volgen wijze in de proceskosten in hoger beroep te worden veroordeeld. De Afdeling begroot deze kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op € 2.048,00 (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het indienen van een schriftelijke uiteenzetting, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze op concept-vragen aan een deskundige en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek x € 512,00 per punt).

De reiskosten van de gemachtigde van [appellant sub 1] komen niet afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking, aangezien deze kosten worden geacht te zijn verdisconteerd in voormelde vergoeding.

Over de door [appellant sub 1] in hoger beroep opgevoerde deskundigenkosten wordt het volgende overwogen.

Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (vergelijk 6.5 van eerder vermelde overzichtsuitspraak) komen de kosten van een deskundige op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. De kosten van het rapport van Langhout & Wiarda van 12 juni 2019 komen voor vergoeding in aanmerking omdat dit rapport is opgesteld in reactie op het advies van de StAB. Het gaat om één rapport voor alle zaken, hiervoor genoemd in het procesverloop, waarin de Afdeling de StAB heeft benoemd als deskundige. Uit de factuur van Langhout & Wiarda van 13 juni 2019 kan worden afgeleid dat tien uren zijn besteed aan het opstellen van het advies en dat zij een uurtarief van € 126,47 exclusief BTW hebben gehanteerd, in totaal een bedrag van € 1.530,29 inclusief BTW. De Afdeling acht de hoogte van deze kosten redelijk. Aangezien Langhout & Wiarda één rapport heeft opgesteld voor alle zaken, deelt de Afdeling het bedrag van € 1.530,29 door het aantal zaken waarin de StAB is benoemd. Dat zijn 19 zaken. De vergoeding komt daarom neer op € 80,54 (inclusief BTW).

Daarnaast komen de kosten van het rapport van Leenstra van 31 mei 2019 voor vergoeding in aanmerking omdat

[appellant sub 1] dit rapport heeft laten opstellen in reactie op het advies van de StAB, om aan te tonen dat de door De Boer namens de StAB verrichte taxatie onjuist is. Dit rapport ziet specifiek op deze zaak. Uit de factuur van Leenstra van dezelfde datum kan worden afgeleid dat per zaak acht uren zijn besteed aan het opstellen van het advies, tegen een uurtarief van € 121,95 (exclusief BTW). De Afdeling acht dit aantal uren, gelet op de inhoud van het rapport, in de onderhavige zaak niet redelijk. Zij stelt de vergoeding in het onderhavige geval, uitgaande van het door Leenstra gehanteerde uurtarief, vast op zes uren x € 121,95 = € 731,70, te verhogen met 21% BTW = € 885,36. [appellant sub 1] heeft verder verzocht om een vergoeding van de reiskosten van Langhout & Wiarda en van Leenstra. Ook deze kosten komen voor vergoeding in aanmerking. De Afdeling stelt, uitgaande van drie zittingsdagen en op basis van reizen per openbaar vervoer, tweede klasse, de totale hoogte van de reiskosten vast op € 306,00. Dat komt per zaak neer op € 15,95.

[appellant sub 1] heeft verder verzocht om een vergoeding in verband met het bijwonen van de zittingen door Langhout & Wiarda en Leenstra. Uit de door hem ter zitting overgelegde nota blijkt dat hij heeft verzocht om de vergoeding van één uur per deskundige per zaak, met een uurtarief van € 126,47 exclusief BTW, ongeacht de zittingsduur. Uitgaande van dit verzoek, stelt de Afdeling de hoogte van de vergoeding in verband met het bijwonen van de zitting door de deskundigen per zaak vast op (2 x € 126,47 + 21% BTW =) € 306,06 (inclusief BTW).

De totale vergoeding voor de deskundigen in deze zaak komt derhalve neer op € 80,54 + € 885,36+ € 15,95+ € 306,06 = € 1.287,91.

58.    Uit 56 volgt dat het college de in beroep gemaakte kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, die de Afdeling heeft vastgesteld op € 1.536,00, dient te betalen aan [appellant sub 1]. Indien het college het door de rechtbank vastgestelde bedrag aan kosten voor rechtsbijstand al heeft vergoed, kan het college volstaan met het betalen van een aanvullende vergoeding van € 659,25 aan [appellant sub 1]. Omdat de Afdeling de uitspraak van de rechtbank voor het overige heeft bevestigd, volgt uit 32 dat het college evenzeer de in beroep gemaakte deskundigenkosten (reiskosten, kosten bijwonen zitting door de deskundigen en kosten contra-expertises) dient te vergoeden, voor zover het college dit nog niet heeft gedaan.

Daarnaast dient het college € 2.048,00 aan [appellant sub 1] te betalen voor de in hoger beroep gemaakte kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Voorts dient, gelet op het hiervoor in 57 overwogene, het college aan [appellant sub 1] te betalen de in hoger beroep gemaakte deskundigenkosten, die de Afdeling heeft vastgesteld op € 1.287,91. De totale proceskosten in hoger beroep komen derhalve neer op € 2.048,00+€ 1.287,91 = € 3.335,91.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart de hoger beroepen van [appellant sub 1] en het college gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 1 juni 2018 in zaak nr. 16/83, voor zover de rechtbank het college heeft opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar tegen het besluit van 23 juli 2015 te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank en voor zover de rechtbank de veroordeling van het college tot vergoeding van de in beroep door [appellant sub 1A] e.a gemaakte kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand heeft vastgesteld op € 876,75;

III.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit van 23 december 2015, kenmerk 15uit08619, geheel in stand blijven;

IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergen tot vergoeding van bij [appellant sub 1A] e.a. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.536,00 (zegge: duizendvijfhonderdzesendertig euro) voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

V.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergen tot vergoeding van bij [appellant sub 1A] e.a. in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.335,91 (zegge: drieduizend driehonderdvijfendertig euro en eenennegentig cent), waarvan

€ 2,048,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bergen, aan [appellant sub 1A] e.a. het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 253,00 (zegge: t euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Jansen
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019

609.