Uitspraak 201905181/1/A2


Volledige tekst

201905181/1/A2.
Datum uitspraak: 18 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het verzoek van:

[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg,

verzoekers,

om herziening (artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) dan wel vervallenverklaring van de uitspraak van de Afdeling van 25 april 2018, in zaak nr. 201706367/1/A2.

Procesverloop

Bij uitspraak van 25 april 2018, in zaak nr. 201706367/1/A2, heeft de Afdeling het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 juni 2017 in zaak nr. 16/9653 ongegrond verklaard. De uitspraak van de Afdeling is aangehecht.

[appellant] heeft de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien of vervallen te verklaren.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 december 2019, waar [appellant] is verschenen.

Overwegingen

1.    [appellant] heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag verzocht hem tegemoet te komen in de planschade die voortvloeit uit de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Bezuidenhoutseweg 30 t/m 216". Volgens [appellant] beperkt dit bestemmingsplan de bouwmogelijkheden op zijn percelen en als gevolg hiervan zijn zijn percelen in waarde gedaald.

2.    Het college heeft in zijn beslissing op het door [appellant] gemaakte bezwaar van 28 oktober 2016 te kennen gegeven dat als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Bezuidenhoutseweg 30 t/m 216" de bouwmogelijkheden op de percelen van [appellant] weliswaar zijn beperkt, maar dat de opvattingen over de vraag of [appellant] hierdoor planologisch nadeel heeft geleden uiteenlopen. Ook ingeval [appellant] in een nadeliger situatie is komen te verkeren als gevolg van de inwerkingtreding van genoemd bestemmingsplan heeft hij evenwel geen aanspraak op een tegemoetkoming. [appellant] heeft het vervallen van de bouwmogelijkheden volgens het college namelijk aanvaard. De schade die dit met zich brengt, dient daarom voor zijn rekening te blijven.

3.    De rechtbank heeft in haar uitspraak van 29 juni 2017 geoordeeld dat het college [appellant] heeft mogen tegenwerpen dat hij het planologisch nadeel dat de inwerkintreding van het bestemmingsplan "Bezuidenhoutseweg 30 t/m 216" met zich brengt heeft aanvaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] op de hoogte was van het voorontwerp van het nieuwe bestemmingsplan dat tot 7 mei 2008 ter inzage heeft gelegen en niet in geschil is dat hij vanaf het moment van de terinzagelegging daarvan tot aan de publicatie van het ontwerpbestemmingsplan geen concrete pogingen heeft gedaan om de bouwmogelijkheden te benutten die met de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan zijn komen te vervallen. Dit mocht van een redelijk denkend en handelend eigenaar wel worden verlangd. Dat [appellant] om financiële redenen destijds niet tot maximalisering van zijn planologische mogelijkheden is overgegaan, maakt dat niet anders.

4.    De Afdeling heeft in haar uitspraak van 25 april 2018 vastgesteld dat niet in geschil is dat het voorontwerp voor het bestemmingsplan "Bezuidenhoutseweg 30 t/m 216" tot 7 mei 2008 ter inzage heeft gelegen en dat [appellant], nu hij een zienswijze heeft ingediend, daarvan op de hoogte was. Daarom staat volgens de Afdeling vast dat de planologische wijziging vanaf mei 2008 voorzienbaar was voor [appellant]. Niet is in geschil dat hij tussen mei 2008 en de terinzagelegging van het ontwerp-bestemmingsplan op 13 maart 2009 geen pogingen heeft ondernomen om de bestaande bouwmogelijkheden onder het voorheen geldende planologisch regime volledig te benutten. De Afdeling heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding gezien voor het oordeel dat van hem niet kon worden verwacht dat hij een bouwplan zou opstellen en indienen. Daarbij is van belang dat [appellant] het gestelde niet aan de hand van stukken heeft onderbouwd. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat van [appellant] in redelijkheid kon worden verlangd dat hij concrete pogingen zou hebben ondernomen om de bouwmogelijkheden op zijn percelen volledig te benutten, aldus de Afdeling in haar uitspraak van 25 april 2018.

5.    [appellant] heeft de Afdeling verzocht haar uitspraak van 25 april 2018 te herzien of vervallen te verklaren. Volgens hem is de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken, die het college heeft geadviseerd over zijn verzoek om een tegemoetkoming in planschade, voorbijgegaan aan een voorbereidingsbesluit van 29 maart 2007. De Afdeling heeft niet onderkend dat het besluit op basis waarvan het college het verzoek van [appellant] heeft afgewezen op dit punt gebrekkig is. [appellant] heeft de Afdeling verzocht een nieuw rapport te laten uitbrengen door een onafhankelijke deskundige en op basis hiervan een nieuwe uitspraak te doen.

6.    Artikel 8:119 van de Awb luidt:

"1. De bestuursrechter kan op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:

a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,

b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en

c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.

(…)"

7.    [appellant] was op het moment dat hij hoger beroep instelde bekend met het door hem aangehaalde voorbereidingsbesluit. Hij stelt zich op het standpunt dat de Afdeling op basis van dit besluit tot een ander oordeel had moeten komen. Het bijzondere rechtsmiddel van herziening is er evenwel niet voor bedoeld het hoger beroep nog eens over te doen. Omdat [appellant] geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb, wijst de Afdeling het verzoek om herziening af.

8.    Een uitspraak kan slechts in zeer bijzondere gevallen vervallen worden verklaard. Vervallenverklaring van een uitspraak dient uitsluitend tot herstel van evidente, niet voor rectificatie vatbare fouten van de rechter, die niet door het instellen van enig rechtsmiddel kunnen worden ondervangen. Naar het oordeel van de Afdeling zijn dit soort fouten niet gemaakt in haar uitspraak van 25 april 2018. Dat zij in die uitspraak niet expliciet is ingegaan op het door [appellant] aangehaalde voorbereidingsbesluit betekent niet dat haar uitspraak verkeerd is. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding om tot vervallenverklaring over te gaan.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.

w.g. Michiels    w.g. Dijkshoorn
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019

735.