Uitspraak 201902412/1/A1


Volledige tekst

201902412/1/A1.
Datum uitspraak: 18 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Putten,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 februari 2019 in zaak nr. 18/1304 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 13 oktober 2016 heeft het college besloten tot invordering van een volgens het college door [wederpartij] verbeurde dwangsom van € 10.000,00.

Bij besluit van 25 oktober 2016 heeft het college wederom besloten tot invordering van een volgens het college door [wederpartij] verbeurde dwangsom van € 10.000,00.

Bij besluit van 16 december 2016 heeft het college wederom besloten tot invordering van een volgens het college door [wederpartij] verbeurde dwangsom van € 10.000,00.

Bij besluit van 23 januari 2018 heeft het college de door [wederpartij] tegen de besluiten van 13 oktober 2016 en 25 oktober 2016 gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard en het door hem tegen het besluit van 16 december 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 februari 2019 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college en [wederpartij] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2019, waar het college, vertegenwoordigd door mr. G.J. Vooren en ing. P. Hennekeij, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. H.A. Rispens, advocaat te Hilversum, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [wederpartij] is eigenaar van een recreatiewoning aan de [locatie] te Putten (hierna: de recreatiewoning). De recreatiewoning behoorde voorheen toe aan ene [persoon A]. [persoon A] had de recreatiewoning in strijd met het bestemmingsplan tot 1 april 2015 verhuurd aan derden.

Bij besluit van 27 mei 2015 heeft het college [persoon A] gelast om binnen zes maanden na verzending van het besluit het met ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oostelijk Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) strijdige gebruik, bestaande uit het (laten) gebruiken van het perceel en de daarop aanwezige opstallen voor huisvesting van personen die daarvandaan naar hun werk gaan en/of gebruiken als centrum van hun sociaal maatschappelijk leven, beëindigd te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 10.000,00 per maand tot een maximum van € 60.000,00. Het college heeft daarbij bepaald dat dit besluit ook geldt voor alle rechtsopvolgers van [persoon A] en dat het besluit wordt ingeschreven in het register op grond van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. [persoon A] heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt, zodat het besluit van 27 mei 2015 in rechte onaantastbaar is.

Op 20 september 2016, 13 oktober 2016 en 7 december 2016 hebben toezichthouders controles van de recreatiewoning uitgevoerd. De recreatiewoning was inmiddels eigendom van [wederpartij] en werd door hem verhuurd aan een derde. Het college heeft zich naar aanleiding van de controles op het standpunt gesteld dat het in het besluit van 27 mei 2015 bedoelde gebruik niet beëindigd is gehouden. Daarom heeft het college bij besluiten van 13 oktober 2016, 25 oktober 2016 en 16 december 2016 besloten tot invordering van de volgens hem verbeurde dwangsommen van steeds € 10.000,00 bij [wederpartij] als rechtsopvolger van [persoon A]. [wederpartij] is tegen die besluiten opgekomen. Het college heeft bij besluit van 23 januari 2018 het bezwaar tegen de besluiten van 13 oktober 2016 en 25 oktober 2016 niet-ontvankelijk verklaard, omdat [wederpartij] zijn bezwaar tegen die besluiten buiten de daarvoor gestelde termijn had ingediend. Het college heeft het bezwaar tegen het besluit van 16 december 2016 ongegrond verklaard.

Het college heeft [wederpartij] gemaand tot betaling van de dwangsommen. Met betrekking tot de dwangsom die is ingevorderd bij besluit van 13 oktober 2016 zijn die brieven gedateerd op 14 augustus 2017 en 2 augustus 2018. Met betrekking tot de dwangsom die is ingevorderd bij besluit van 25 oktober 2016 zijn de brieven eveneens gedateerd op 14 augustus 2017 en 2 augustus 2018. De brieven met betrekking tot de dwangsom die is ingevorderd bij besluit van 16 december 2016 zijn gedateerd op 10 april 2017, 17 oktober 2017 en 10 juli 2018.

De aangevallen uitspraak

2.    De rechtbank heeft bij uitspraak van 15 februari 2019 ambtshalve geoordeeld dat de bevoegdheid van het college tot invordering van de dwangsommen is verjaard.

Gezien de controles van 20 september 2016, 13 oktober 2016 en 7 december 2016 alsmede gezien de aard van de lasten, is volgens de rechtbank niet aan de lasten voldaan. Volgens de rechtbank zijn daarom de dwangsommen in de zes maanden direct na afloop van de bij besluit van 27 mei 2015 gestelde begunstigingstermijn van rechtswege verbeurd. Drie van die zes verbeurde dwangsommen heeft het college daadwerkelijk ingevorderd. Omdat het college echter de aanmaningen met betrekking tot de invorderingsbesluiten van 13 oktober 2016 en 25 oktober 2016 heeft verzonden na afloop van de verjaringstermijn van vijf van de zes verbeurde dwangsommen, is het college volgens de rechtbank niet tijdig tot stuiting van de verjaring van de invorderingsbevoegdheid overgegaan en was het daarom ten tijde van de uitspraak van de rechtbank niet meer bevoegd tot invordering van die vijf dwangsommen.

Het college heeft volgens de rechtbank de verjaring van de invorderingsbevoegdheid van de zesde en tevens laatste verbeurde dwangsom wel tijdig gestuit op 11 april 2017 (de Afdeling begrijpt dat de rechtbank doelt op de brief van 10 april 2017). De door het college vervolgens op 17 oktober 2017 verstuurde aanmaningsbrief voldoet volgens de rechtbank echter niet aan de eisen die in artikel 4:112 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) aan aanmaningen worden gesteld. De verjaringstermijn voor de bevoegdheid tot invordering van die laatste dwangsom is daarom volgens de rechtbank door die brief niet gestuit. De door het college daarna nog op 10 juli 2018 gestuurde aanmaning dateert van na het verstrijken van de op 10 april 2017 voor de duur van een jaar gestuite verjaringstermijn, zodat ook die zesde dwangsom niet meer mocht worden ingevorderd, aldus de rechtbank.

Omdat het college geen van de dwangsommen meer mocht invorderen, heeft de rechtbank het beroep van [wederpartij] niet-ontvankelijk verklaard bij gebrek aan procesbelang.

Wettelijk kader

3.    Artikel 5:33 van de Awb luidt: "Een verbeurde dwangsom wordt betaald binnen zes weken nadat zij van rechtswege is verbeurd."

Artikel 5:35 luidt: "In afwijking van artikel 4:104 verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd."

Artikel 4:105, eerste lid, luidt: "De verjaring wordt gestuit door een daad van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 316, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 316, tweede lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is van overeenkomstige toepassing."

Artikel 4:106 luidt: "Het bestuursorgaan kan de verjaring ook stuiten door een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112, een beschikking tot verrekening of een dwangbevel dan wel door een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel."

Artikel 4:110, eerste lid, luidt: "Door stuiting van de verjaring begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de volgende dag."

Artikel 4:112, eerste lid, luidt: "Het bestuursorgaan maant de schuldenaar die in verzuim is schriftelijk aan tot betaling binnen twee weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de aanmaning is toegezonden."

Het tweede lid luidt: "Bij wettelijk voorschrift kan een andere termijn worden vastgesteld."

Het derde lid luidt: "De aanmaning vermeldt dat bij niet tijdige betaling deze kan worden afgedwongen door op kosten van de schuldenaar uit te voeren invorderingsmaatregelen."

Procesbelang

4.    [wederpartij] heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat, ook indien de Afdeling zou oordelen dat de bevoegdheid tot invordering ten tijde van de uitspraak van de rechtbank niet zou zijn verjaard, het hoger beroep van het college niet-ontvankelijk dient te worden verklaard bij gebrek aan procesbelang. Hij wijst erop dat hij het besluit van 24 april 2019 niet heeft ontvangen omdat hij op dat moment in het buitenland in detentie verbleef. Nu het besluit ook niet aan zijn gemachtigde is gezonden, is het volgens [wederpartij] niet op de juiste wijze bekendgemaakt. Om die reden heeft het besluit volgens hem geen stuitende werking, zodat de invorderingsbevoegdheid intussen hoe dan ook is verjaard.

4.1.    Gelet op dit standpunt van [wederpartij], zal de Afdeling, voordat zij toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep van het college, eerst onderzoeken of, indien de bevoegdheid tot invordering ten tijde van de uitspraak van de rechtbank niet zou zijn verjaard, dat intussen wel het geval is.

4.2.    Artikel 2:1, eerste lid, van de Awb luidt:

"Een ieder kan zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen."

Artikel 6:17 van die wet luidt:

"Indien iemand zich laat vertegenwoordigen, stelt het orgaan dat bevoegd is op het bezwaar of beroep te beslissen, de op de zaak betrekking hebbende stukken in ieder geval ter beschikking aan de gemachtigde."

4.3.    Ingevolge artikel 5:35 van de Awb verjaart die bevoegdheid door verloop van een jaar na de dag dat de dwangsom verbeurd is. De bevoegdheid kan steeds voor weer een jaar worden gestuit ingevolge artikelen 4:105 en 4:106, in samenhang met 4:110, eerste lid, van die wet. Zoals hierboven onder 1 al staat, dateren twee van de laatste aanmaningen die voorafgaand aan de uitspraak van de rechtbank door het college aan [wederpartij] zijn gezonden van 2 augustus 2018 en de derde van 10 juli 2018. Indien de bevoegdheid van de invordering voor die dwangsommen niet al was verjaard, zou die bevoegdheid dus verjaren op 2 augustus 2019, respectievelijk 10 juli 2019. Het college heeft [wederpartij] op 24 april 2019 per aangetekende brief een besluit gezonden, waarmee hem zes maanden uitstel van betaling van de ingevorderde dwangsommen is gegeven en dus de termijn voor verjaring van de invorderingsbevoegdheid ook met zes maanden is verlengd. Het college heeft dit besluit niet tevens aan [wederpartij]’ gemachtigde gezonden.

4.4.    Vast staat dat het besluit van 24 april 2019 aangetekend is verzonden aan het adres in Nederland waar [wederpartij] op dat moment was ingeschreven en aldaar in ontvangst is genomen.

Nu bij het college bekend was dat [wederpartij] zich door een gemachtigde liet bijstaan, is de Afdeling van oordeel dat het college het besluit van 24 april 2019 in ieder geval ook aan de gemachtigde van [wederpartij] diende toe te zenden. Dat dit niet is gebeurd, maakt echter niet dat met het besluit van 24 april 2019 de verjaringstermijn, voor zover de invorderingsbevoegdheid van het college nog bestond na de uitspraak van de rechtbank, niet is verlengd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 1 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2080), zien artikel 2:1, eerste lid, en artikel 6:17 van de Awb op de procedurele belangen van een belanghebbende. De niet-correcte bekendmaking kan in voorkomend geval - als daardoor te laat een rechtsmiddel is aangewend tegen het desbetreffende besluit - wel van belang zijn voor de verschoonbaarheid (zie de uitspraak van de Afdeling van 25 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1345), maar daaruit volgt niet dat, indien een bestuursorgaan bij besluit uitstel van betaling verleent zonder dit besluit tevens aan de gemachtigde te verzenden, dit besluit de verjaringstermijn niet verlengt.

De conclusie is dat het betoog van [wederpartij] niet wordt gevolgd en dat het college nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep.

Beoordeling van het hoger beroep

5.    Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de bevoegdheid tot invordering van de dwangsommen is verjaard. Het voert hiertoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat direct na het einde van de begunstigingstermijn de last is overtreden en dat om die reden de dag erna, op 28 november 2015, de eerste dwangsom is verbeurd. Pas voor het eerst bij controle op 20 september 2016 is volgens het college gebleken dat in strijd met de last werd gehandeld en dat dit strijdige gebruik op dat moment recent, ongeveer op 20 augustus 2016, was aangevangen. Direct aansluitend zijn volgens het college ook de daaropvolgende dwangsommen van rechtswege verbeurd.

Het college betoogt verder dat de rechtbank ook ten onrechte heeft geoordeeld dat de bevoegdheid tot invordering van de dwangsom waar het besluit van 16 december 2016 op ziet, is verjaard, omdat de verjaring van die bevoegdheid niet is gestuit door de brief van 17 oktober 2017. Hoewel in die brief niet is vermeld dat eventuele invorderingsmaatregelen op kosten van [wederpartij] zullen plaatsvinden, is een dergelijke vermelding volgens het college niet noodzakelijk om een brief als aanmaning te kunnen aanmerken. Het college verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2405).

5.1.    De Afdeling stelt vast dat de rechtbank is uitgegaan van de veronderstelling dat het met het bestemmingsplan strijdig gebruik van de recreatiewoning, met het oog waarop het college op 27 mei 2015 aan [persoon A] een last onder dwangsom heeft opgelegd, sinds het verlopen van de begunstigingstermijn op 27 november 2015 niet beëindigd is gebleven, zodat op 28 november 2015 de eerste dwangsom is verbeurd. Voor die veronderstelling bestaat geen grond. Uit de gegevens van de Basisregistratie personen blijkt dat de huurders van [persoon A] op 1 april 2015 uit de recreatiewoning zijn vertrokken. Daarna is niemand op het adres van de recreatiewoning ingeschreven geweest tot een van de personen, die bij de controle van 20 september 2016 in de recreatiewoning zijn aangetroffen, zich daar heeft laten inschrijven in de Basisregistratie personen op 10 november 2016. Het college heeft ter zitting toegelicht dat in maart 2016 bij de recreatiewoning is gecontroleerd en dat toen geen aanwijzing is gevonden dat de last zou zijn overtreden. De personen die toen in de recreatiewoning zijn aangetroffen, maakten daarvan gebruik voor recreatie in overeenstemming met het bestemmingsplan. De huurder van [wederpartij] en de andere personen die bij de controle op 20 september 2016 zijn aangetroffen hebben bij die gelegenheid verklaard dat zij daar toen sinds ongeveer een maand, dus vanaf ongeveer 20 augustus 2016, verbleven. [wederpartij] heeft ook niet betoogd dat in de periode vanaf 1 april 2015 tot dat tijdstip iemand in de woning is verbleven in strijd met de last. De Afdeling acht het, gelet op het voorgaande, aannemelijk dat pas eerst rond die datum in strijd met de last is gehandeld en dat de eerste dwangsom dus daarna pas is verbeurd. Aangezien het college [wederpartij] tot betaling van de eerste en de tweede dwangsom heeft gemaand op 14 augustus 2017, is de verjaring van de invorderingsbevoegdheid voor die twee dwangsommen binnen een jaar, en dus op tijd, gestuit. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt in zoverre.

5.2.    Wat betreft de inhoud van de brief van 17 oktober 2017 overweegt de Afdeling als volgt. In die brief heeft het college vermeld dat bij niet tijdige betaling verdergaande invorderingsmaatregelen zullen volgen, maar niet dat die maatregelen op kosten van [wederpartij] zullen worden uitgevoerd.

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de door het college genoemde uitspraak van 18 juli 2018, betekent de omstandigheid dat het college in zijn brief van 17 oktober 2017 ter aanmaning niet heeft medegedeeld dat de dwanginvordering op kosten van de schuldenaar zal plaatsvinden, niet dat die brief geen aanmaning is als bedoeld in artikel 4:106, gelezen in samenhang met artikel 4:112, van de Awb. Wel dient uit het oogpunt van rechtszekerheid voor de aangeschrevene uit een aanmaning onmiskenbaar te blijken dat ingeval niet wordt betaald na afloop van de daarin vermelde betalingstermijn dwanginvordering zal volgen. Deze informatie is opgenomen in de brief van 17 oktober 2017, zodat [wederpartij] niet in een rechtsonzekere situatie omtrent de invorderingsmaatregelen is komen te verkeren. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de brief van 17 oktober 2017 niet kan worden aangemerkt als een aanmaning zoals bedoeld in de genoemde bepalingen.

Het betoog slaagt ook in zoverre.

5.3.    Het voorgaande betekent dat het college de verjaring van de invorderingsbevoegdheid met betrekking tot elk van de drie volgens het college verbeurde dwangsommen in 2017 tijdig heeft gestuit. Nu het college die verjaring opnieuw tijdig heeft gestuit met twee aanmaningen van 2 augustus 2018 en een van 10 juli 2018, was die bevoegdheid met betrekking tot geen van de drie dwangsommen verjaard ten tijde van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep van [wederpartij] dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

Het betoog slaagt.

Conclusie hoger beroep

6.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Mede gelet op hetgeen ter zitting is besproken, behoeft de zaak naar het oordeel van de Afdeling geen nadere behandeling door de rechtbank. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling daarom het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 23 januari 2018 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden.

Beoordeling van het beroep tegen het besluit van 23 januari 2018

7.    [wederpartij] betoogt dat het besluit van 23 januari 2018 geen stand kan houden omdat hij de dwangsommen, die bij de besluiten van 13 oktober 2016, 25 oktober 2016 en 16 december 2016 worden ingevorderd, niet heeft verbeurd. Hij stelt dat hij de recreatiewoning niet in strijd met het bestemmingsplan voor permanente bewoning heeft laten gebruiken. Hij wijst er in dit kader op dat het strijdig gebruik van de recreatiewoning is beëindigd, nu de personen die in 2016 in de woning zijn aangetroffen niet dezelfde mensen zijn die de recreatiewoning bewoonden ten tijde van het besluit van 27 mei 2015. Hij stelt verder dat hij met een van de in 2016 aangetroffen personen, [persoon B], een tijdelijke huurovereenkomst voor de duur van zes maanden heeft gesloten en met haar heeft afgesproken dat er geen sprake mocht zijn van permanente bewoning. Dat [persoon B] en andere personen zijn aangetroffen bij controles door toezichthouders bewijst volgens [wederpartij] niet dat de recreatiewoning voor permanente bewoning werd gebruikt. Hij trekt in dit kader de juistheid van de in die rapportages opgenomen verklaringen van de aangetroffen personen in twijfel, nu zij niet uit Nederland afkomstig zijn. Al deze personen hebben zich op het adres van de recreatiewoning ingeschreven in de Basisregistratie personen, maar zij hebben dit volgens [wederpartij] buiten zijn medeweten en zonder zijn toestemming gedaan. Bovendien stelt hij zich op het standpunt dat het uittreksel uit de Basisregistratie personen van 13 februari 2017, dat het college heeft overgelegd, niet kan dienen als bewijs. Hij wijst er in dit verband op dat dit uittreksel dateert van na het laatste invorderingsbesluit en dat op 1 februari 2017 de overeenkomst met [persoon B] al was geëindigd.

7.1.    De Afdeling stelt voorop dat het college bij besluit van 23 januari 2018 het bezwaar van [wederpartij] tegen de besluiten van 13 oktober 2016 en 25 oktober 2016 niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat [wederpartij] niet binnen de daarvoor gestelde termijn bezwaar heeft gemaakt tegen die besluiten en geen aanleiding bestond voor het oordeel dat die termijnoverschrijding verschoonbaar was. Nu [wederpartij] tegen dit onderdeel van het besluit van 23 januari 2018 geen gronden heeft aangevoerd, staat dat onderdeel van dat besluit vast. De Afdeling zal daarom het in overweging 7 vermelde betoog van [wederpartij] slechts behandelen voor zover het ziet op het bij het besluit van 23 januari 2018 in stand gelaten besluit van 16 december 2016.

7.2.    Bij het besluit van 27 mei 2015 heeft het college [persoon A] en diens rechtsopvolgers gelast een overtreding beëindigd te houden die bestond uit het (laten) gebruiken van het perceel en de daarop aanwezige opstallen voor huisvesting van personen die daarvandaan naar hun werk gaan en/of gebruiken als centrum van hun sociaal maatschappelijk leven. In de last heeft het college, anders dan [wederpartij] betoogt, niet opgenomen dat geen sprake mag zijn van permanente bewoning. Gezien de formulering van de last is voor mogelijke verbeurte van dwangsommen daarom niet van belang dat de huurovereenkomst die [wederpartij] met zijn huurder [persoon B] heeft gesloten een looptijd heeft van zes maanden of dat zij hebben afgesproken dat van permanente bewoning geen sprake mag zijn. Dat in het besluit staat dat de overtreding beëindigd gehouden moet worden, maakt niet dat, als de overtreding eerder is beëindigd, geen dwangsom kan worden verbeurd als de recreatiewoning op een later moment door anderen op dezelfde manier wordt gebruikt.

7.3.    Het college heeft zich bij het besluit van 16 december 2016 op het standpunt gesteld dat [wederpartij] de overtreding niet beëindigd heeft gehouden. Bij controle op 7 december 2016 zijn vier personen in en bij de recreatiewoning aangetroffen, onder wie [persoon B]. Deze personen, zo staat in de controlerapportages van die dag, hebben verklaard dat zij deze woning gebruiken om in te wonen, dat zij daarvandaan naar hun werk gaan en dat [wederpartij] op de hoogte was van dit gebruik.

Een bestuursorgaan mag, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend rapport, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het rapport weergeven. Indien die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.

Het college mocht naar het oordeel van de Afdeling afgaan op de juistheid van de controlerapportages en heeft zich op grond daarvan terecht op het standpunt gesteld dat vanwege het gebruik van de recreatiewoning een dwangsom is verbeurd. De herkomst van de aangetroffen personen maakt, anders dan [wederpartij] stelt, niet dat er grond bestaat voor zodanige twijfel aan hun verklaringen en de bevindingen zoals opgetekend in de controlerapportages dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Dat [wederpartij] niet op de hoogte was van de inschrijving van [persoon B] en anderen in de Basisregistratie personen is niet van belang, alleen al omdat hij in zijn bezwaarschrift heeft bevestigd dat hij op de hoogte was van de wijze waarop in elk geval [persoon B] gebruik maakte van de recreatiewoning. Ook is niet van belang dat de overeenkomst met [persoon B] op 1 februari 2017 reeds was beëindigd, omdat het besluit van 16 december 2016 niet ziet op de periode daarna en tijdens de controle van 7 december 2016 personen in de woning zijn aangetroffen. Tot slot bestaat ook geen grond voor het oordeel dat het college het uittreksel uit de Basisregistratie personen, dat ziet op de relevante periode, niet zou hebben mogen gebruiken ter onderbouwing van zijn besluit van 23 januari 2018.

Het betoog faalt.

8.    [wederpartij] betoogt verder dat er zwaarwegende argumenten zijn om af te zien van invordering. Hij heeft echter, ook ter zitting, niet nader uiteengezet welke argumenten dat zijn en desgevraagd slechts verwezen naar de stukken. De Afdeling ziet gelet daarop geen aanleiding voor het oordeel dat het college vanwege bijzondere omstandigheden geheel of gedeeltelijk van invordering had moeten afzien.

Het betoog faalt.

9.    [wederpartij] betoogt voorts dat het college, gelet op de uitzonderlijke feiten en omstandigheden van het geval, gebruik had moeten maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid op grond van artikel 4:84 van de Awb. Ook dit betoog heeft [wederpartij] niet nader toegelicht of onderbouwd, zodat de Afdeling hierin geen grond ziet om het besluit van het college van 23 januari 2018 te vernietigen.

Het betoog faalt.

Conclusie beroep

10.    Het beroep tegen het besluit van 23 januari 2018 is ongegrond.

11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 februari 2019 in zaak nr. 18/1304;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

w.g. Polak    w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019

374-860.